> Quran translation in dutch language translated by keyzer

Quran translation in dutch language translated by keyzer

Chapter 1 (Sura 1)
1In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
2Lof aan God, meester des heelals.
3Den lankmoedige, den albarmhartige.
4Rechter op den dag des gerichts.
5U bidden wij aan, Uwe hulp roepen wij in.
6Voer ons langs den rechten weg.
7Langs den weg dergenen, die zich in Uwe weldaden verheugen. Niet langs den weg dergenen, die Uwen toorn hebben opgewekt, en niet op dien der dwalenden.
Chapter 2 (Sura 2)
1A. L. M.
2Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat; de richtsnoer van de godvreezenden,
3Van hen, die de mysteri�n gelooven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden verspreiden van de bezittingen, die wij hun verleenen.
4Van hen, die aan openbaringen gelooven, u van boven gezonden en voor u gezonden; van hen die aan het volgend leven gelooven.
5Zij alleen zullen door hunnen Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn.
6Den boozen is het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet.
7God heeft hunne harten en ooren verzegeld, hunne oogen geblinddoekt en eene verschrikkelijke straf wacht hen.
8Er zijn menschen, die zeggen: "Wij gelooven aan God en aan het jongste gericht," en toch behooren zij niet tot het getal der geloovigen.
9Zij trachten God en de geloovigen te misleiden; maar zij zullen slechts zich zelven misleiden, en begrijpen het niet.
10Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts doen toenemen; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want zij hebben de profeten voor leugenaars gehouden.
11Als men hun zegt: "Verleidt de wereld toch niet" dan antwoorden zij: "Verre van daar, wij zijn rechtschapen lieden."
12Helaas! zij misleiden de wereld, maar zij begrijpen het niet.
13Zegt men hun: "Gelooft toch, gelijk zoo veel anderen gelooven," dan antwoorden zij: "Zullen wij gelooven als de zotten?" Helaas! zij zelven zijn zotten, maar zij gevoelen het niet.
14Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen zij: "Wij gelooven ook,´" maar zoodra zij weder bij hunne verleiders zijn, zeggen zij: "Wij houden het met u, en deze bespotten wij slechts."
15Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen langen tijd in hunne dwaling laten, onzeker heen en weder geslingerd.
16Zij zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben; maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den rechten weg afgedwaald.
17Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft geworpen, door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis latende opdat zij niet kunnen zien.
18Doof, stom en blind zijn zij en kunnen daarom op den afgelegden weg niet terugkeeren.
19Of zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met donder en we�rlicht van den hemel nederdaalt, voor het gerol van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden aangrijpt.
20Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht, wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen, dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig.
21Menschen dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij Hem vereert.
22Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen, om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke naast God, tegen beter weten aan.
23Twijfelt gij aan het boek, dat wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God ter hulp, indien gij waarheid spreekt.
24Doet gij dit niet, en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongeloovigen het vuur dat menschen en steenen verteert.
25Verkondig hun die gelooven en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: "Ziedaar de vruchten, waarmede wij ons vroeger hebben gevoed", zoo zullen zij daarop gelijken. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig zullen zij daar verwijlen.
26Voorwaar God behoeft zich niet te schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te maken. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: "Wat heeft God met deze vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen.
27Die het met God aangegane verbond verbreken; die het door hem vereenigde zullen scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan.
28Hoe kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult gij eens tot hem terugkeeren?
29Hij is het, die alles op de aarde voor u geschapen heeft, daarna den hemel uitbreidde en dien tot zeven hemelen maakte; Hij, de alwetende."
30Toen God tot de engelen zeide: "Ik wil een stadhouder op aarde plaatsen," zeiden zij: "Zult Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij echter zingen Uw lof en heiligen U." Hij zeide echter; "Ik weet wat gij niet weet."
31God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen, en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: "Noem mij de namen dezer dingen indien gij oprecht zijt."
32Zij antwoordden: "Geloofd zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de Alwetende, de Alwijze."
33God zeide: "Adam, noem hun de namen." Toen hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: "Heb ik u niet gezegd, dat ik de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij verbergt?"
34En toen wij tot de engelen zeiden: "Knielt voor Adam, deden zij het, slechts Eblis weigerde; hij was ongeloovig,".
35Wij zeiden: "o Adam bewoon den tuin met uwe vrouw en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet; anders zult gij zondaar zijn.
36Maar Satan verleidde hen en dreef hen er uit, en wij zeiden; "Weg van hier; de een zij des anderen vijand; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot tijdelijk gebruik.
37Daarop leerde Adam woorden des gebeds van God, en hij keerde tot den Heer terug; want Hij is de lankmoedige en barmhartige.
38Wij zeiden: Verwijdert u van hier, Ik zal u eene leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid kennen.
39Die deze echter niet gelooven en onze teekenen verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd.
40O Kinderen Isra�ls bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts mij
41En gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert mij.
42Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt de waarheid niet tegen beter weten aan.
43Doet nauwkeurig het gebed, geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen.
44Hoe zoudt gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek: moet gij het dan niet ook verstaan.
45Roept geduld en gebed ter hulpe; het gebed is licht voor den geloovige.
46Die gelooven, dat zij eens hunnen Heer zien, en tot Hem terugkeeren zullen.
47O Kinderen Isra�ls, herinnert u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren bevoorrechtte.
48Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets kan helpen.
49Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered, dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen God.
50Gedenkt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten en voor uw oogen Pharaos volk lieten verdrinken.
51Gedenkt, dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf hebt aangebeden; en gij hebt snood gehandeld.
52Wij hebben u later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn.
53Wij gaven Mozes de schriften en de onderscheiding, opdat gij op den rechten weg zoudt geleid worden.
54Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig.
55En toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet eerder gelooven, dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf over u, terwijl gij er naar zaagt.
56Wij wekten u op na uwen dood, opdat gij het dankbaar zoudt erkennen.
57Wij gaven wolken om u te overschaduwen en zonden manna en kwartels, zeggende: eet van de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen leed gedaan, maar zich zelven.
58Wij zeiden: Gaat in deze stad, geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer! Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden verhoogen.
59Maar de boozen veranderen dit woord met een ander, wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de boozen uit den hemel ne�rgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen.
60Mozes bad God om water, en wij zeiden: "sla met uwen staf op de rotsen," en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde.
61Toen zeidet gij: O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen; bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien, groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien. Mozes antwoordde: "Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug, daar vindt gij wat gij verlangt." Vernedering en armoede spreidden zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen, daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, en brachten hunne profeten onrechtvaardig ter dood. Ziedaar het gevolg van hunne we�rspannigheid en hun geweld.
62De geloovigen, het mogen Joden, Christenen en Sab�isten zijn, indien zij slechts aan God en aan den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen.
63Toen wij het verbond met u sloten en den berg Sina� over uw hoofd verhieven, zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben; bedenkt den inhoud, en bewaart dien.
64Maar gij zijt daarop er van afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan waart ge reeds lang verdelgd.
65Gij wist reeds wat hun was wedervaren die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: "Verandert in apen en zijt uit de maatschappij gestooten".
66En wij lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenooten en voor hunne nakomelingen, en tot eene waarschuwing voor de vromen.
67Toen Mozes tot zijn volk zeide: "God gebiedt u eene koe te offeren," toen antwoordden zij; "Spot gij met ons?" Hij zeide: "God beware mij tot de zotten te behooren."
68Zij antwoordden: "Bid uwen Heer voor ons, dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet."--"God wil," zeide hij, "Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij, maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is."
69De Isra�lieten antwoordden: "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren welke kleur zij moet hebben."--"God zeide," antwoordde hij, "zij zijn
70"Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen goed in onze keuze geleid worden, als God het wil."
71Mozes hernam: "God zegt u: "Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek." "Nu," zeiden zij, "komt gij met de waarheid." Zij doodden de koe, doch er ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan.
72Indien gij iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen wat gij geheim houdt.
73Wij bevalen den doode met een deel der koe te slaan en God zal den doode weder levend maken; Hij toont u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden.
74Maar spoedig daarop werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad, God is niet onbekend met uwe daden.
75Meent gij thans dat zij u gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen: maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid.
76Als zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen, wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet.
77Weet gij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren.
78Er zijn wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken) niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten het niet.
79Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven, en uit nietige winzucht zeggen: "Dit is van God. Wee hun om hunner handen schrift, wee hun om hunne winzicht.
80Zij zeggen: als het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn; zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet?
81Waarlijk, die slechte daden verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig vuur.
82Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het paradijs.
83Toen wij met de kinderen Isra�ls een verbond sloten, bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders, bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd.
84Toen wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te houden.
85Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord, een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding; want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet.
86Het zijn diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer worden zij geholpen.
87Eens openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging uit en wij gaven hem den heiligen geest. Maar telkens als een dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig: eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood.
88Zij zeiden: "Onze harten zijn onbesneden,". Maar God heeft hen om hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd.
89Toen zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen, Gods vloek ruste op deze ongeloovigen.
90Voor eene nietigheid hebben zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de ongeloovigen.
91Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard, dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd geopenbaard, en zoo loochenen zij al het daarop volgende, hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun: Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten Gods gedood?
92Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld.
93Toen wij een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij: Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden: Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het kalf in hun hart drinken. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof u op, zoo ge er een hebt.
94Zeg hun: Indien gij dan eens eene bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt, dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt.
95Maar nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer handen, dewijl God de booswichten kent.
96Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben.
97Zeg: Wee den vijand van Gabri�l, die u, door Gods wil de openbaring ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen.
98Wee hem, die den vijand van God, van zijn engelen, zijne boden, van Gabri�l en Micha�l is. Waarlijk God is een vijand der ongeloovigen.
99Wij hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven, en niemand kan die betwijfelen dan de goddeloozen.
100Hoe dikwijls zij ook ons geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten onder hen gelooven niet daaraan.
101Toen de apostel Gods tot hen kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven, wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug, als kenden zij het niet.
102Zij volgden de plannen, die de duivelen tegen den koning Salomo hadden verzonnen; en Salomo was geen ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet, waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij hij zegge: "Wij zijn geneigd tot de verzoeking," wees daarom geen ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij, dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen verkocht. Hadden zij het geweten!
103Ach! hadden zij maar geloofd en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworden. Indien zij het hadden geweten!
104O, gij geloovigen, zegt niet Ra�na, maar Ondhorna en gehoorzaamt; den ongeloovigen wacht eene groote straf.
105De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale; maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig.
106Als wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet dat God almachtig is.
107Weet gij niet dat hij regeerder van den hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper hebt?
108Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes vorderde? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is reeds van den weg afgedwaald.
109Velen der bezitters van de schrift wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt; want God is almachtig.
110Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want God weet wat gij doet.
111Zij zeggen: slechts Joden en Christenen komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien gij waarachtig zijt.
112Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt, en deugdzaam is, ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees, noch droefheid zullen hem treffen.
113De Joden zeggen: De Christenen gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen, spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding, datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn.
114Wie is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden.
115God is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God: want God is alomtegenwoordig en alwetend.
116Eenigen zeggen; God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre! Hemel en aarde behoort hem en alles gehoorzaamt hem.
117De schepper van hemel en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij slechts zegt: Wees! dan bestaat het.
118En zij die niets kennen, zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of gij ons wonderen toont. Z�� zeiden anderen, die v��r hen bestonden; hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven voor hen die gelooven wilden.
119Wij hebben u in waarheid gezonden, met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen.
120Maar de Joden en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis, gij hadt bij God geene bescherming en geene redding gevonden.
121Zij wie wij de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten zich in de ellende.
122O Kinderen Isra�ls, herinnert u het goede, dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere nati�n bevoorrecht heb.
123Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten en geene redding zijn zal.
124Toen God Abraham met zekere woorden beproefde en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel u aan als hoogsten priester voor de menschen. Hij antwoordde: En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in mijn verbond.
125En toen wij een huis tot verzameling der menschen en een toevluchtsoord oprichtten zeggende: Neemt Abrahams huis bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en Isma�l, dat zij dit huis zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan, als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen.
126Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn.
127Toen Abraham en Isma�l den grondslag voor dit huis legden, baden zij: o Heer neem het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles.
128Heer, maak ons u geheel onderworpen en onze nakomelingen tot een u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoni�n en wend u tot ons; want gij zijt de genadige en barmhartige.
129Heer zend een gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de machtigste en wijste.
130Wie zal afkeer voor den godsdienst van Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal der rechtvaardigen behooren.
131Toen God tot hem zeide: wees mij onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij den meester van het heelal.
132En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te zijn (muzelmannen).
133Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en den God uwer vaderen Abraham, Isma�l en Izaak; den eenigen God; hem willen wij onderworpen zijn.
134Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen, en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben.
135Zij zeggen: weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun: Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen afgodendienaar was.
136Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, Isma�l, Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid tusschen hen, en zijn God onderworpen.
137Gelooft gij nu wat wij gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God hoort en weet alles.
138Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods leer? Hem dienen wij.
139Wilt gij met ons over God strijden? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen.
140Wilt gij zeggen dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij, die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
141Dit volk is voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben.
142De dwazen onder de menschen zullen vragen: Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen hadden? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen; hij geleidt wien hij wil op den rechten weg.
143Zoo hebben wij u geplaatst als een bemiddelend volk, opdat gij getuigen zoudt zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u zou wezen. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke hem den rug toekeeren. Menigeen hindert dit, doch niet hun die door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof; want God is genadig en barmhartig omtrent de menschen.
144Wij hebben gezien, dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent hunne daden.
145En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen; volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet na. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen.
146Zij die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij hunne eigen kinderen kennen, maar velen van hen verbergen de waarheid tegen hun beter weten aan.
147De waarheid komt van uwen Heer, behoort dus niet tot den twijfelenden.
148Ieder volk heeft eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook zijn moogt; want God is almachtig.
149En aan welke plaats gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
150Van waar gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn, wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet, maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten weg voere.
151Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden, om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet weet.
152Denkt aan mij, opdat ik u gedenke. Weest dankbaar en wordt niet ongeloovig.
153O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed; want God is met de geduldigen.
154Zegt niet van hen welke op Gods weg gedood werden; "Zij zijn dood," maar; "Zij leven," want dit verstaat zij niet.
155Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden.
156Hun die bij een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug.
157Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op den rechten weg.
158Ook Safa en Merwa zijn gedenkstukken van God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt, dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles en is alwetend.
159Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen, welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken.
160Maar zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig.
161Waarlijk zij die niet gelooven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de vloek van de engelen en van al de menschen.
162Eeuwig zal die op hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer zal God op hen nederzien.
163Uw God is een eenige God; er is geen God buiten hem, de albarmhartige.
164In de schepping van hemel en aarde, en de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt, met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt; in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde bestemd, zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen.
165Toch zijn er nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen, zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven, beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat Hij streng in zijne straffen is.
166Wanneer de verleiden zich eens van de verleiders afzonderen en de straffen zien, en hoe alle banden tusschen hen scheuren.
167Dan zullen de verleiders zeggen: Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden, zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen, dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur komen.
168O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde, en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde vijand.
169Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van God zeggen wat ge niet kent.
170Als men hun zegt: Volgt datgene wat God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en verkeerd geleiden?
171De ongeloovigen gelijken op iemand, die een man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort, zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn zij, en verstaan het niet.
172O geloovigen! geniet het goede dat wij u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem vereert.
173Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van God heeft aangeroepen. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben; want God is genadig en barmhartig.
174Hun die verbergen wat God in de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen, zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij zullen eene strenge straf ondergaan.
175Zij zijn het, die de ware richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat zullen zij van het vuur moeten lijden.
176Daarom zullen zij lijden, omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in strijd komen, in eene groote dwaling geraken.
177De godvruchtigheid bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten: die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt, het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij is rechtvaardig; hij is godvreezend.
178O geloovigen! u is het vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw. Indien echter de broeder den moordenaar vergeeft, dan kan deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan.
179In deze wedervergeldingswet ligt uw leven, indien gij verstandig en godsvruchtig zijt.
180U is voorgeschreven: Indien een uwer op het punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar billijkheid, zijne ouders door testament achterlaten. Het is een plicht voor geloovigen.
181Die echter dit testament vervalscht, nadat hij het kent, laadt schuld op zich. God hoort en weet alles.
182Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet, eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is vergevend en barmhartig.
183O geloovigen! eene vaste is u bevolen, even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend zoudt zijn.
184Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk getal andere dagen vasten. Die het echter kan en het toch niet doet, moet daarvoor een arme voeden. Hij die dit echter vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien.
185De maand Ramadan, waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom laat hem welke onder u tegenwoordig is die maand vasten; doch hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken.
186Als mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn; ik wil het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg geleid mochten worden.
187Het is veroorloofd, in den nacht van den vastentijd uwe vrouwen te naderen. Zij zijn uw deksel en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt, daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt, tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die God heeft gesteld; komt die niet te nabij. Zoo leert God den mensch zijne teekenen, opdat zij hem vreezen.
188Verteert uw vermogen niet onder u in ijdele zaken; besteekt den rechter niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen uw eigen geweten, te bekomen.
189Zij zullen u ondervragen omtrent de maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin, dat gij uwe huizen van achteren ingaat; maar hij is rechtvaardig, die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest God, opdat gij gelukkig moogt zijn
190Strijdt voor Gods weg tegen hen die u bestrijden, maar begaat geene ongerechtigheid en begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren niet.
191Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook daar. Dit zij het loon der ongeloovigen.
192Indien zij zich beteren, dan is God genadig en barmhartig.
193Bestrijdt hen daarom, tot de verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de boozen.
194Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht. Wie u vijandig aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God met hen is die hem vereeren.
195Draagt bij tot verdediging van Gods weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf. Doet goed; want God bemint hen die goed doen.
196Doet de bedevaart en bezoekt den tempel, en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer. Indien gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat hij streng in zijne straffen is.
197De bedevaart moet in de bekende maanden geschieden. Wie echter de bedevaart ondernemen wil, zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt.
198Het is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt. Als gij met de sterke schreden den berg Arafat afdaalt, gedenkt dan God nabij de heilige plaats en denkt aan hem, daar hij u op den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt behoord.
199Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om genade; want God is genadig en barmhartig.
200Als gij uwe heiligen gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen: O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in het volgende leven.
201Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het vuur der hel.
202Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen; want God is snel in het opmaken van rekeningen.
203Gedenkt God op de bepaalde dagen. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat gij eens tot hem verzameld wordt.
204Er is een man die u verbazen zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer tegenstanders.
205Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet.
206En indien iemand tot hem zegt: "Vrees God" dan maken zich trotschheid en misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn, en dat is eene ongelukkige rustplaats.
207Een ander heeft zichzelven verkocht om God te behagen. God is barmhartig voor hen die hem dienen.
208O geloovigen neemt den waren godsdienst aan, volgt niet de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand.
209Indien gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God almachtig en alwijs is.
210Of verwachten de goddeloozen dat God zelf met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren.
211Vraag de kinderen Isra�ls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is hij een strengbestraffend God.
212Het leven in deze wereld is voor hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt.
213De menschen hadden vroeger ��n geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil; want God leidt op den rechten weg wien hij wil.
214Gelooft gij in het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid, zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij.
215Zij zullen u vragen, welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten, weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet.
216De oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. Mogelijk dat gij haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het, maar gij weet het niet.
217Zij zullen u ondervragen omtrent den oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven.
218Zij echter die gelooven en hun land verlaten, en strijden voor Gods zaak, zij mogen op Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig.
219Zij zullen u ondervragen omtrent wijn en gelukspel. Zeg hun: In beiden is groote zonde, maar ook nut voor de menschen; maar de zonde is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen moeten besteden. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. Over deze en de volgende wereld.
220Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het beste is goed met hen te handelen. Zoodra gij u met hen inlaat, zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God is machtig en wijs.
221Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen, tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft, is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. Zij noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen zijne teekens, opdat zij hem gedenken.
222Zij zullen u ondervragen omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de reinen.
223Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen goede daden aan.
224Maakt God niet tot onderwerp uwer eeden, dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God weet en hoort alles.
225God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid uws harten. God is genadig en mild.
226Hun die de gelofte afleggen, zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend en barmhartig.
227Besluiten zij bepaald tot eene echtscheiding, dan ziet God het en weet het.
228De vrouwen die gescheiden zijn, zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben, en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen, als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de vrouw, God is machtig en wijs.
229De echtscheiding mag tweemaal plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen, of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest, Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren.
230Scheidt hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd en van dien gescheiden zijn; dan is het geene zonde, indien zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend gemaakt, dat verstandig is.
231Maar indien gij u van uwe vrouwen scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is.
232Indien gij u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter en reiner voor u God weet, maar gij weet niet.
233Moeders zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de echtgenooten verkiezen, het kind (v��r den bepaalden tijd) te spenen, zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles weet wat gij doet.
234Indien zij die sterven vrouwen nalaten, moeten deze vier maanden en tien dagen wachten. Is deze tijd verloopen, dan is het geene zonde, als zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet.
235Ook is er geene zonde in, zoo gij v��r dezen tijd openlijk eene vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geene beloften in het geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorden doet. Gaat echter de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen: weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij genadig en barmhartig is.
236Ook is het geene zonde, zich van de vrouw te scheiden, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog geene huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke en de arme, ieder naar omstandigheden en billijkheid, voor haar onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen.
237Verstoot gij eene vrouw v��r gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar eene huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die het huwelijks-contract in handen heeft, van alles afziet. Zijt gij echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet.
238Neemt het gebed in acht; vooral het middengebed. Bidt God met eerbied.
239Vreest gij (eenig gevaar, bidt dan) te voet of te paard; zijt ge in zekerheid, gedenkt dan God, die u heeft geleerd wat gij nog niet wist.
240Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten, moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij er geene zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God is machtig en wijs.
241De gescheiden vrouwen zijt gij mede verplicht naar billijkheid te onderhouden, zoo als het den godvruchtige betaamt.
242Dit heeft God u duidelijk voorgeschreven, opdat gij het zoudt verstaan.
243Hebt gij hen nog niet beschouwd die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizenden) uit vrees voor den dood. God zeide tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte hunner bedankt hem niet voor zijne weldaden.
244Kampt voor des Heeren godsdienst, en beseft dat God alles hoort en kent.
245Wie wil God tegen goede renten leenen? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldaden naar zijnen wil, en tot hem keert gij eens terug.
246Hebt gij nog niet teruggeblikt op de vergadering der kinderen Isra�ls, na den tijd van Mozes, toen zij tot den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden; Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God kent de goddeloozen.
247En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk, God heeft Talut als koning over u gesteld; toen zeiden zij: Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide: God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is goed en wijs.
248De profeet zeide tot hen: een teeken van zijn rijk zal zijn, dat de arke waarin de Godheid woont, tot u zal komen en ook de reliquie�n, welke door de gezinnen van Mozes en A�ron zijn achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor u, indien gij geloovig zijt.
249Toen nu Talut met zijne soldaten uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept, is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger, door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig volhardenden.
250Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk.
251Door Gods wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen.
252Dit zijn de teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort tot de gezanten.
253Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen en versterkten hem met den heiligen geest. Indien God gewild had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En indien het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden; maar God doet wat hij wil.
254O geloovigen! geeft aalmoezen van hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling, noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de ongeloovigen.
255God is de eenige God; buiten hem is geen God, de levende, de eeuwige. Hem bereikt sluimering noch slaap; hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon is over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene moeite. Hij is de verhevene, de machtige.
256Laat geen dwang in den godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheiden. Wie echter den Tagut verloochent en aan God gelooft, rust op eenen staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles.
257God is de beschermer der geloovigen. Hij voert hen door de duisternis naar het licht. De ongeloovigen hebben geen anderen beschermer dan Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leiden; zij behooren tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven.
258Hebt gij niet teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestreden, omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zeide: Mijn Heer is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen, breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt de ongeloovigen niet.
259Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die eene stad voorbijging, welke verwoest was tot op den grond en zeide: Hoe zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder opstaan, en God zeide: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij antwoordde: een dag of een deel van eenen dag. En God zeide: Neen, gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank; zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een teeken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die opwekken en met vleesch omkleeden. Toen hij dit wonder zag, riep hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is.
260Toen Abraham zeide; O Heer! toon mij, hoe gij de dooden levend maakt, zeide God: Wilt gij nog niet gelooven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart gerust te stellen. God zeide, neem daartoe vier vogels, snijd die in stukken, en leg een stuk op iederen berg; roep ze daarna en zij zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is.
261Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem behagen; God is goed en wijs.
262Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worden; hun treft vrees noch droefheid.
263Woorden van vriendelijkheid en vergeving zijn beter dan eene aalmoes door onvriendelijkheid gevolgd. God is rijk en genadig.
264O geloovigen! maakt uwe aalmoezen toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen zien, maar niet aan God en aan den jongsten dag gelooven. Zij gelijken de kiezelsteenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geene winst aanbrengen; want God leidt de ongeloovigen niet.
265Zij echter die aalmoezen geven om God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken eenen tuin, die op eenen heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij toch door den dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet.
266Begeert een uwer een tuin te hebben met palmboomen en wijnstokken, door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen; dat door hem een hooge ouderdom worde bereikt; dat hij kinderen hebbe die hem gelijk zijn, en dat een vreeselijke storm met vlammen dien tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij zoudt nadenken.
267O geloovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen uit. Zoo als gij zelven het niet hebt ontvangen, of het moest door wederzijdsch goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet, dat God groot en hooggeprezen is.
268Satan bedreigt u met armoede en beveelt u met schandelijkheden. God belooft u vergeving en rijkdom, en waarlijk God is mild en wijs.
269Hij geeft wijsheid aan wien hij wil, en degene die de wijsheid heeft ontvangen, bezit een groot goed; maar slechts de wijzen bedenken dit.
270Wat gij aan aalmoezen geeft en wat gij gelooft, God weet het; zondaren worden niet beschermd.
271Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo gij verbergt wat gij den armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal al uwe zonden uitwisschen. God weet wat gij doet.
272Gij zijt niet verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wien hij wil. Wat gij aan aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het doel, Gods aangezicht te zien. Wat gij den armen goed doet, zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld worden.
273De armen die in den godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het land niet doorloopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetenden houden hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen erkennen; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat gij hun doet is God bekend.
274Zij die nacht en dag aalmoezen van hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van den Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken.
275Zij, die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen, die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: "Koophandel staat gelijk met woeker." Maar God heeft den handel veroorloofd en den woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verledene, en zijn lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot den woeker terugkeeren, zullen deelgenooten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin blijven.
276God geeft den woeker geen zegen, de aalmoezen zal hij vermeerderen. God bemint de Goddeloozen niet.
277Zij die gelooven, goed doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken.
278O geloovigen! vreest God en geeft den woeker terug, dien gij in handen hebt, voor zoo ver gij geloovigen zijt.
279Doet gij dit echter niet, verwacht dan den oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan zal u geen onrecht geschieden.
280Valt een schuldenaar de betaling moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij het weet.
281Vreest den dag waarop gij tot God zult terugkeeren, dan ontvangt iedere ziel het loon dat zij verdient, en niemand zal onrecht gebeuren.
282O geloovigen! indien gij bij eene schuld u voor een bepaalden tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver schrijve dit nauwkeurig voor u neder. De schrijver schrijve alleen en niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreeze God zijnen Heer en vervalsche niets. Is echter de schuldenaar dwaas of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij geene twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich eene dezer (vrouwen) vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren, indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij een groote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering en neemt allen twijfel weg. Maar is het eene zaak, die gij dadelijk tusschen u beiden afmaakt, dan zal het geene zonde zijn indien gij niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een den ander iets verkoopt. Maar doe den schrijver noch den getuige geweld. Handelt gij echter anders, dan begaat gij eene zonde. Vreest God: hij zal u onderrichten; want hij weet alles.
283Zijt gij echter op reis en vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de een den ander zonder dat, dan geve hij, wien het vertrouwd werd, het vertrouwde weder terug en hij vreeze God. Weiger geene getuigenis. Wie het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet.
284Gode behoort wat in den hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wien hij wil; want God is almachtig.
285De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is, en alle geloovigen gelooven aan God, aan zijne engelen, aan zijne schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid tusschen zijne profeten. Wij hooren en wij gehoorzamen. U, o Heer bidden wij om genade; want tot U keeren wij terug.
286God dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die v��r ons leefden. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help ons tegen de ongeloovigen.
Chapter 3 (Sura 3)
1A. L. M.
2Er is geen andere God dan God, de levende en eeuwig levende.
3Hij heeft u het boek in waarheid geopenbaard, dat het vroeger geopenbaarde bevestigt. Hij openbaarde de thora en het evangelie reeds vroeger, als leiding voor de menschen. Thans heeft hij de onderscheiding gezonden.
4Waarlijk, zij die Gods teekenen niet gelooven, zullen eene vreeselijke straf ontvangen; want God is machtig en kan zich wreken.
5Niets is voor God verborgen van hetgeen in den hemel en op aarde is.
6Hij is het, die u in het lijf uwer moeder naar zijn welbehagen gevormd heeft; buiten hem, den machtige en wijze, is geen God.
7Hij is het, die u de schrift zond, waarin verschillende verzen klaar en duidelijk zijn, die de grondzuilen van het boek zijn; anderen zijn beeldsprakig. Zij nu, welker harten twijfelen, willen het beeldsprakige volgen, uit liefde tot scheiding en uit lust tot vertolking daarvan. Maar God alleen kent hunne ware beteekenis. Maar zij, die grondig in hunne kennis zijn, zeggen: Wij gelooven daaraan; het geheel is van onzen Heer. Zoo denken slechts de verstandigen.
8O Heer! laat onze harten niet meer dwalen, nadat gij ons op den rechten weg hebt geleid. Schenk ons Uwe barmhartigheid; want gij zijt de gever.
9O Heer! gij zult eens, op eenen bepaalden dag, de menschen verzamelen, daaraan is geen twijfel; want God herroept zijne belofte niet.
10Den ongeloovigen zal echter vermogen noch kinderen bij God hebben. Zij zullen tot voedsel van het vuur verstrekken.
11Op de wijze van het volk van Pharao en die welke v��r hen geleefd hebben, beschouwden zij mijne teekens als leugens, God heeft hen gegrepen om hunne zonden, en God is streng in zijne straffen.
12Zeg tot de ongeloovigen: Gij zult overwonnen en in de hel verstooten worden, en een onzalig verblijf hebben.
13Gij hebt reeds een wonder gezien in deze twee legers, die op elkander stieten; de eene schaar kampte voor des Heeren godsdienst, de andere was ongeloovig. De eene hield de andere voor twee malen zoo sterk als zich zelve; want God sterkt met zijne hulp wien Hij wil. Waarlijk, daarin was een voorbeeld voor verstandige menschen.
14Den menschen werd prikkel en begeerte tot vrouwen, kinderen, goud en zilver, edele paarden, kudden en akkers ingeplant; dit zijn allen slechts de genietingen van dit leven, doch de schoonste terugkeer is die tot God.
15Zeg, kan ik u betere dingen dan deze verkondigen? De vromen zullen bij hunnen Heer eens tuinen vinden met wateren doorsneden, en eeuwig zullen zij daarin verblijven; onbevlekte vrouwen en Gods welbehagen zijn hun ten deel, God slaat zijne dienaren gade.
16Die zeggen: o Heer! wij zijn geloovigen; vergeef ons onze zonden en bevrijd ons van de straf van het hellevuur.
17Zoo spreken de geduldigen, de waarheidminnenden, de aandachtigen; zij die aalmoezen geven en bij iederen zonsopgang om Gods genade smeeken.
18God heeft het zelf betuigd, dat er buiten hem geen God bestaat: de engelen en de menschen met verstand begaafd, bevestigen het in waarheid: Er is geen andere God dan hij, de machtige en wijze.
19De ware godsdienst des Heeren is de Islam, en zij die de schrift hadden ontvangen, werden het niet eerder oneens, dan nadat de kennis onder hen was gekomen; toen werden zij uit nijd oneens met elkander; maar hij die niet in de teekenen van God gelooft, wete, dat God snel is om rekenschap te vragen.
20Indien zij met u twisten, zeg dan: Ik heb mij aan God overgegeven, evenals zij die mij volgen. Zeg tot hen, die de schrift hebben ontvangen en tot de onwetenden: Neemt gij den Islam aan? Zoo zij hem aannemen, zijn zij op den rechten weg; zoo zij echter weigeren, moet gij hun slechts prediken; want God ziet zijne dienaren.
21En diegenen welke de teekenen Gods loochenen en de profeten zonder oorzaak dooden, en hen vermoorden die recht en gerechtigheid prediken, verkondig hun eene pijnlijke straf.
22Deze zijn het, wier werken voor deze en de toekomstige wereld verloren zijn; en zij zullen niemand hebben om hen te helpen.
23Hebt gij hen niet opgemerkt, die een deel der openbaring hebben ontvangen? Zij werden op de schrift van God gewezen, daar deze de strijdpunten besliste; maar een deel van hen keerde zich om en verwijderde zich.
24Dit deden zij omdat zij zeiden: "Het Hellevuur treft ons slechts een bepaald aantal dagen," en zoo vervielen zij, door eigene denkbeelden in den godsdienst, tot dwaling.
25Hoe zal het zijn, als wij hen op den dag verzamelen, waarover geen twijfel is, en iedere ziel zijn verdiend loon zal ontvangen? Niemand zal dan onrechtvaardig behandeld worden.
26Zeg: o God! gij die het rijk bezit, gij geeft het rijk aan wien gij wilt, en gij ontneemt het wien gij wilt, en gij verhoogt en gij vernedert wien gij wilt. In uwe hand is al het goede; want gij zijt almachtig.
27Op den nacht laat gij den dag en op den dag den nacht volgen; gij brengt het leven uit den dood voort. Gij geeft voedsel aan wien gij wilt, zonder maat.
28Laten de geloovigen geene ongeloovigen, in plaats van geloovigen tot beschermers nemen. Zij die dit echter doen, hebben van God in niets op bijstand te hopen, of gij moest gevaar van hen vreezen; maar God zelf zal u beschermen en gij zult eens tot hem komen.
29Zeg: gij moogt geheim houden wat in uwe harten is, of het openbaar maken. God weet het; want hij weet wat in den hemel en wat op aarde is; God is almachtig.
30Op den jongsten dag zal iedere ziel het goede tegenwoordig vinden wat zij gedaan heeft, en zal wenschen, dat tusschen haar en het booze hetwelk zij verricht heeft, eene groote klove moge zijn. God zal u echter zelf beschutten; want hij is genadig omtrent zijne dienaren.
31Zeg: Indien gij God mint, volgt mij. God zal u beminnen en uwe zonden vergeven, want God is vergevend en barmhartig.
32Zeg: gehoorzaamt God en zijnen profeet; wendt gij u echter af, weet, God bemint waarlijk de ongeloovigen niet.
33Zekerlijk, God heeft Adam en Noach en het gezin van Abraham en de familie Imram boven alle andere menschen gekozen.
34Het eene geslacht sproot uit het andere voort. God hoort en kent alles.
35Gedenkt dat de vrouw van Imram zeide: O Heer! ik heb u geofferd hetgeen in mijnen boezem is, om aan u te worden gewijd; neem het aan; want gij hoort en weet alles.
36Toen zij gebaard had, zeide zij: Heer! waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht (God wist wel wat zij voortgebracht had), en een knaap is niet gelijk een meisje. Ik heb haar Maria genaamd; haar en hare nakomelingschap stel ik onder uwe bescherming tegen den gesteenigden satan.
37God nam haar met welgevallen aan, en liet een uitmuntenden tak uit haar voortspruiten Zacharias droeg zorg voor haar. Toen Zacharias in hare kamer kwam, vond hij spijzen bij haar. O Maria! van wien bekomt gij dit? Zij antwoordde: Van God; want God spijst wien hij wil, zonder het te rekenen.
38Daarop bad Zacharias God, en zeide: o God! schenk mij eene gezegende nakomelingschap; want Gij zijt de verhoorder der gebeden.
39Terwijl hij nog in de kamer stond te bidden, riepen de engelen hem toe: God verkondigt u de geboorte van Yahia, die Gods woord zal bevestigen. Hij zal een eerwaardig en kuisch man zijn en een rechtvaardig profeet.
40Hij antwoordde: Hoe zal ik een zoon krijgen; ik ben reeds door den ouderdom bereikt en mijne vrouw is onvruchtbaar? De engel antwoordde: God doet wat hij wil.
41Zacharias zeide: o Heer! geef mij een teeken. Hij antwoordde: Dit zal u een teeken zijn, dat gij drie dagen lang slechts met gebaarden tot de menschen zult kunnen spreken. Gedenk uwen Heer dikwijls, en loof hem des avonds en des ochtends.
42De engelen zeiden tot Maria: God heeft u gekozen, gezuiverd en boven alle andere vrouwen der wereld uitverkoren.
43O Maria! wees uwen Heer onderdanig; vereer hem en kniel neder met hem, die voor hem nederknielen.
44Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren. Gij waart er niet bij, toen zij hunne roeden wierpen, wie zorg voor Maria zou dragen; gij waart niet er bij, toen zij er om streden.
45De engelen zeiden verder; o Maria! God verkondigt u zijn woord; zijn naam zal zijn: Jezus Christus, zoon van Maria. Heerlijk zal hij zijn in deze en in de toekomstige wereld, en een van hen die in Gods nabijheid zijn.
46En hij zal tot de menschen spreken als kind in de wieg en als volwassen man, en zal een vroom man zijn.
47O Heer! antwoordde Maria: Hoe zal ik een zoon baren, terwijl geen man mij heeft aangeraakt!" De engel antwoordde: God doet wat en hoe hij wil; en heeft hij eene zaak besloten, dan zegt hij slechts: Wees, en het is.
48Hij zal hem ook onderwijzen in de schrift en de wijsheid, in de thora en het evangelie en hem tot de kinderen Isra�ls zenden,
49Zeggende: Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Ik wil u uit klei een vogel maken, ik zal er op blazen, en hij zal, met Gods verlof, een levende vogel worden, en ik zal den blindgeborene en den melaatsche genezen, en met Gods verlof dooden levend maken. Ik zal u zeggen wat gij eet en verder in uwe huizen verricht. Dit alles zal u een teeken wezen, indien gij geloovig zijt.
50Ik kom om de thora te bevestigen, die gij v��r mij hebt ontvangen; ik zal u het gebruik van eenige zaken veroorloven, die u vroeger verboden zijn. Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Vreest God en gehoorzaamt mij.
51Hij is mijn en uw Heer. Vereert hem; dit is de rechte weg.
52Toen Jezus hun ongeloof zag, zeide hij: Wie wil mij voor Gods zaak helpen. De apostelen antwoordden: Wij willen Gods helpers zijn; wij gelooven aan God; betuig het, dat wij geloovigen zijn.
53O Heer! wij gelooven aan wat gij geopenbaard hebt, wij gelooven uwen afgezant; schrijf ons daarom in, bij het getal der getuigen.
54De Joden verzonnen eene list; God bedacht beter tegen hen, en God is de listigste.
55God zeide: o Jezus! ik wil u doen sterven en u tot mij verheffen, en u van de ongeloovigen bevrijden; en hen die u gevolgd zijn, wil ik boven de ongeloovigen plaatsen, tot den dag der opstanding. Gij zult allen tot mij terugkeeren, en ik zal tusschen u richten over de strijdpunten.
56Ik zal de ongeloovigen in deze en in de volgende wereld streng bestraffen, en niemand zal hen helpen.
57Maar zij die gelooven en doen wat goed is, zullen hun loon ontvangen; want God bemint de onrechtvaardigen niet.
58Deze teekens en wijze waarschuwingen maken wij u bekend.
59In de oogen van God is Jezus gelijk aan Adam; hij schiep hem uit stof en zeide: Zij, en hij was.
60Deze waarheid komt van God; wees dus geen twijfelaar.
61Indien iemand, nadat gij de ware kennis hebt gekregen, daarover met u twisten wil, zeg dan: Kom, laat ons onze en uwe zonen te zamen roepen, onze en uwe vrouwen, onze en uwe slaven, en tot God bidden, en Gods vloek over de leugenaars inroepen.
62Dit is eene ware geschiedenis, en er is geen God, buiten God en God is machtig en wijs.
63Indien zij omkeeren; waarlijk, God kent de goddeloozen.
64Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, komt en laat ons de volgende vereeniging tusschen ons vinden: Laat ons slechts God vereeren, en geen schepsel met hem gelijk stellen, en dat geen van ons een ander, buiten God, als Heer erkenne en aanbidde. Weigeren zij dit, zeg dan: Wees getuige, dat wij trouwe geloovigen zijn.
65O gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom twist gij omtrent Abraham? De thora en het evangelie werden toch eerst na zijnen tijd geopenbaard. Begrijpt gij dit niet?
66Gij, die immer twist omtrent zaken, welke gij kunt weten, waarom strijdt gij omtrent zaken, die gij niet kunt weten. God weet, maar gij weet niet.
67Abraham was noch Jood noch Christen, maar hij was vroom en God onderworpen en geen afgodendienaar.
68Die, welke Abraham volgen, komen hem het dichtst nabij, en zijn profeet (Mahomet) en de geloovigen. God is de beschermer der geloovigen.
69Eenigen van hen die de schrift hebben ontvangen, zouden u willen verleiden, maar zij verleiden slechts zich zelven, en zij bemerken het niet.
70O gij bezitters der schrift! waarom loochent gij Gods teekenen, terwijl gij zelven er getuigen van waart.
71O gij! die de schrift hebt ontvangen, bemantelt de waarheid toch niet met de onwaarheid, om de waarheid te verbergen, terwijl gij die kent.
72Eenigen van hen, die de schrift bezitten, zeggen: Geloof des ochtends aan het boek, den geloovigen gezonden, en loochen het des avonds weder; opdat zij weder terugkeeren.
73Geloof slechts hem, die uwen godsdienst volgt. Zeg: De ware leiding is Gods leiding; indien zij ook een ander is geopenbaard, zooals zij u gegeven is. Zullen zij voor God met u strijden? Zeg hun: Al het goede is in Gods hand. Hij geeft het aan wien hij wil; want hij is goed en wijs.
74Hij zal zijne barmhartigheid verleenen aan wien hij wil; want God bezit groote genade.
75Onder hen die de schrift hebben ontvangen zijn er, die gij een talent kunt toevertrouwen; zij zullen u dit teruggeven; maar er zijn ook anderen, die u een, hun geleenden dinar, niet zullen teruggeven, indien gij hen niet aanhoudend dit herinnert. Dit geschiedt omdat zij zeggen: Wij hebben geen verplichting omtrent de onwetenden. Maar zij liegen omtrent God, tegen beter weten aan,
76Hij, die zijne verplichtingen nakomt en God vreest, dien bemint God.
77Die met Gods verbond handel drijven en met hunnen eed, voor een nietigen prijs, hebben geen deel aan het volgende leven; op den dag der opstanding zal God hen niet aanspreken. Hij zal geen enkelen blik op hen werpen en hen niet reinigen; maar zij zullen een strenge straf ondergaan.
78Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift z�� voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift, en zij antwoorden: Dit is van God, maar het is niet van God, en zij zeggen leugens van God, tegen beter weten aan.
79Het past den mensch niet, nadat God hem de schrift, wijsheid en de profetie heeft gegeven, dat hij daarop tot de menschen zegge: Bidt mij aan, even als God; maar het past hem te zeggen: Volmaakt u in de schrift, die gij kent, en oefent u er in.
80God gebiedt u niet, dat gij engelen of profeten voor uwe meesters zoudt nemen. Zou hij u gebieden ongetrouw te worden, nadat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt geworden.
81Toen God het verbond der profeten aannam, zeide hij hun: Dit is de schrift en de wijsheid die ik u geef. Hierna zal een gezant tot u komen en datgene wat ik u thans geef, bevestigen. Gij moet hem gelooven en hem ondersteunen. God sprak voorts: Hebt gij ernstig besloten, mijn verbond aan te nemen? Zij antwoordden: wij zijn vast besloten. Daarop zeide God: weest dus getuigen, en ik zal met u getuige zijn.
82Hij die dan terug treden wil behoort tot de zondaren.
83Verlangen zij eenen anderen godsdienst dan dien des Heeren, terwijl wat in den hemel en op aarde woont, hetzij vrijwillig of gedwongen, hem onderworpen is en alles eens tot hem moet terug keeren.
84Zegt: Wij gelooven aan God, aan hetgeen hij ons geopenbaard heeft, en aan datgene wat hij aan Abraham, en Isma�l, en Izaak, Jacob en de stammen heeft geopenbaard, en aan datgene wat aan Mozes, Jezus en de profeten door hunnen Heer werd geopenbaard. Wij maken geen onderscheid tusschen hen. Wij zijn God onderworpen (Muzelmannen).
85Die eenen anderen godsdienst dan den Islam aanneemt, wordt door God niet aangenomen, en hij zal in de toekomstige wereld tot hen behooren die vergaan.
86Hoe zou God de menschen kunnen leiden, die ongeloovigen zijn geworden, nadat zij geloovigen zijn geweest en betuigd hebben, dat de apostel waarachtig was, en zij getuigen waren van de teekens. God leidt de goddeloozen niet.
87Hunne belooning zal zijn, dat Gods vloek hen zal treffen, en die der engelen en van alle menschen.
88Eeuwig zullen zij daaronder gebukt gaan; hunne kwelling zal niet verzacht worden, en nimmer zal een blik hen treffen.
89Niet evenzoo zal het zijn met hen, welke berouw hebben en boete doen; want God is genadig en barmhartig.
90Zij echter, die ongetrouw zijn geworden nadat zij geloofd hebben, en nog in ongetrouwheid toenemen, hun berouw wordt nimmer aangenomen; want zij blijven in hunne dwaling.
91Waarlijk, zij die niet gelooven en als ongeloovigen sterven, van hen worden alle schatten der aarde niet aangenomen, indien zij zich daarmede willen los koopen; zij zullen eene strenge straf ondergaan en zullen geen verdediger hebben.
92Nimmer zult gij de gerechtigheid bereiken, dan nadat gij aalmoezen zult hebben gegeven van hetgeen gij lief hebt; en God weet wat gij geeft.
93Het gebruik van alle spijzen was den kinderen Isra�ls geoorloofd, uitgezonderd datgene wat Isra�l zich zelven verbood, v��r de thora werd gegeven. Zeg: breng de thora en lees die, indien gij oprecht zijt.
94Wie dus God leugens toedicht, behoort tot de goddeloozen.
95Zeg: God is waarachtig; volgt daarom den godsdienst van den rechtgeloovigen Abraham die geen afgodendienaar was.
96De eerste tempel voor de menschen gesticht, was die te Becca, tot zegen en tot rechtsnoer voor alle menschen.
97Daarin zijn duidelijke teekens. Dit is de plaats van Abraham, en wie die betreedt, zal veilig zijn. Het is de plicht van alle menschen die het kunnen, een pelgrimstocht daarheen te doen. Wat de ongeloovigen betreft, God heeft geen schepsel noodig.
98Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom gelooft gij Gods teekenen niet? God is getuige van al hetgeen gij doet.
99Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom wilt gij de geloovigen van den weg Gods afleiden? Gij tracht hen te verwarren, en gij zijt zelven getuigen. Maar God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet.
100O geloovigen! Indien gij eenigen van hen volgt, die de schrift hebben ontvangen, dan zullen zij u ongeloovig maken, nadat gij geloovig zijt geweest.
101Hoe kunt gij echter ongeloovig worden, indien men u de teekens van God voorleest, en zijn gezant onder u is? Wie God vast aankleeft, wordt op den rechten weg gevoerd.
102O geloovigen! vreest God met oprechte vrees en sterft niet, zonder dat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt.
103Kleeft allen God sterk aan en verlaat hem niet, en gedenkt de weldaden, die hij u heeft bewezen. Terwijl gij vijanden waardt, heeft hij uwe harten vereenigd, en gij zijt door zijne genade een volk van broeders geworden. Gij waart aan den rand van het hellevuur, en hij bevrijdde u. God maakte u zijne teekens bekend, opdat gij op den rechten weg zoudt mogen geleid worden.
104Opdat gij een volk zoudt worden, dat de anderen tot het goede zou brengen, het goede gebiedende, het slechte verbiedende. Dit volk zal gelukkig zijn.
105Weest niet als zij die zich gescheiden hebben, en die nog oneenig zijn, nadat zij de duidelijke leer hebben ontvangen; zij zullen eene strenge straf ondergaan.
106Op den dag der opstanding zullen eenige blanke, anderen zwarte gezichten hebben. God zal zeggen tot hen die zwarte gezichten hebben; zijt gij ongeloovigen geworden, nadat gij geloovigen waart? Ontvangt dan de straf voor uw ongeloof.
107Zij wier gezichten blank zijn, zullen Gods genade ontvangen en die eeuwig genieten.
108Dit zijn Gods teekenen; die wij u in waarheid openbaren.
109Hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is, en tot hem zullen eens alle dingen terugkeeren.
110Gij zijt het beste volk dat ooit onder de menschen is opgestaan: gij beveelt wat rechtvaardig is, verbiedt wat slecht is, en gelooft aan God. En indien zij, die de schrift hebben ontvangen, geloofd hadden, waarlijk het ware beter voor hen geweest. Er zijn eenige geloovigen onder hen, maar het grootste gedeelte hunner zijn goddeloozen.
111Zij zullen u slechts weinig nadeel kunnen toebrengen, en als zij met u kampen, zullen zij vluchten en niet geholpen worden.
112Overal waar men hen vindt, zal smaad hen treffen, behalve indien zij een verbond met God en de menschen sluiten. Gods toorn laden zij op zich, en gebrek zal hen treffen, omdat zij Gods teekenen geloochend, de profeten onrechtvaardig gedood, en oproer en boosheid gesticht hebben.
113Maar de bezitters der schrift zijn niet allen gelijk. Er zijn rechtschapene onder hen, die elken nacht doorbrengen met nadenken over Gods teekenen en hen te aanbidden.
114Zij gelooven aan God en aan den jongsten dag; zij gebieden wat goed is, verbieden wat slecht is en streven naar goede daden; zij behooren tot de vromen.
115Het goede zal niet onbeloond blijven: want God kent de vromen.
116Niets zal bij God de ongeloovige helpen: noch vermogen noch kinderen. Zij worden aan het hellevuur overgeleverd en zullen eeuwig daarin blijven.
117Wat zij in deze wereld uitleenen, gelijkt een hevigen, kouden wind, die over het staande koren van de menschen waait en het verwoest. God is niet onrechtvaardig omtrent hen; zij waren veeleer onrechtvaardig omtrent zich zelven.
118O gij geloovigen! sluit geene vriendschap met hen die niet tot de uwen behooren; zij laten niet na, u te verleiden; zij wenschen slechts uw verderf. Hunnen haat hebben zij reeds met den mond uitgesproken, maar wat in hunne borst blijft besloten, is nog verderfelijker. Wij hebben u daarvan reeds bewijzen gegeven, indien gij deze slechts verstaat.
119Ziet, gij bemint hen, en zij beminnen u niet. Gij gelooft aan de geheele schrift; indien zij u ontmoeten, zeggen zij: wij gelooven; zijn zij echter heimelijk bij elkander gekomen, dan bijten zij zich uit toorn tegen u op de nagels. Zeg hun: sterft van toorn; God kent het binnenste uws harten.
120Als het u goed gaat, zullen zij bedroefd zijn, en indien u een ongeluk overkomt, zijn zij van vreugde vervuld. Indien gij echter geduldig zijt en God vreest dan zullen hunne listen u niet schaden; want God weet wat zij doen.
121Herinner u den dag, toen gij met het aanbreken van den dag uwe familie verliet, om de geloovigen een kamp voor den oorlog te bereiden, God hoorde en wist het.
122Toen twee van de heerscharen den moed verloren en God hen ondersteunde. Op God moeten de geloovigen dus vertrouwen.
123God heeft u geholpen bij den slag van Bedr, toen gij zwakker in getal waart. Vreest dus God en weest dankbaar.
124En toen gij tot de geloovigen zeidet: Is het niet genoeg, dat God u met drieduizend van den hemel dalende engelen helpt?
125Waarlijk indien gij volhardt en God vreest, dan zal, indien de vijand u plotseling overvalt, God u met vijfduizend uitgeruste engelen versterken.
126En God verkondigt dit als eene gelukkige tijding, opdat uwe harten gerust zouden zijn. Er is geene andere hulp dan bij God, de machtige, de wijze.
127Dat hij de ongeloovigen met den wortel zal uitroeien, of verdelgen, en dat zij omvergeworpen of bestraft zullen worden, is u onnoodig te weten.
128Het gaat u niet aan, of God hen bestraft of hun vergeeft; het zijn zondaren.
129Gode behoort alles wat in den hemel en op aarde is; hij vergeeft en straft wien hij wil; God is genadig en barmhartig.
130O geloovigen! vermijdt den woeker, door tweevoudig te verdubbelen. Vreest God, opdat gij gelukkig zijt.
131Vreest het vuur, voor de goddeloozen bereid,
132En gehoorzaamt God en den profeet, om Gods genade te verwerven.
133Wedijvert om de genade van uwen Heer te ontvangen en het paradijs, dat, zoo groot als de hemel en de aarde, bestemd is voor de godvreezenden.
134Voor hen die in goede en slechte tijden aalmoezen geven, hunnen toorn beheerschen en de menschen vergeven; want God mint de goeden.
135Degenen, die nadat zij eene booze daad bedreven of een zonde begaan hebben, God gedenken en om vergeving bidden--en wie kan buiten God hunne zonden vergeven?--en niet volharden in het booze dat zij erkennen.
136Deze allen zullen genade van hunnen Heer ontvangen, en tuinen van beken doorsneden, waarin zij eeuwig zullen wonen. Hoe heerlijk is het loon van hen die wel handelen.
137Reeds v��r u waren er voorbeelden van straffen op boozen. Doorloop de aarde, en zie hoe het einde was van hen, die Gods gezanten van bedrog hebben beschuldigd.
138Dit boek is eene verklaring aan de menschen, een richtsnoer en vermaning voor u, vromen.
139Weest dus niet ontmoedigd en treurig. Gij zult de bovenhand behouden, indien gij gelooft.
140Zoo gij in den krijg eene wonde ontvangt, dan heeft de booze mede er eene ontvangen en wij laten de dagen zoo afwisselend op elkander volgen onder de menschen, opdat God hen kenne die gelooven en wie martelaars onder u zijn (God mint de boozen niet).
141Om de geloovigen te beproeven en de ongeloovigen te verdelgen.
142Gelooft gij dan het paradijs binnen te gaan, v��r God hen kent, die voor hem gekampt en volhard hebben.
143Gij verlangdet den dood v��r hij nabij was, gij hebt dien gezien en gij beschouwdet dien.
144Mahomet is slechts een gezant. Andere gezanten zijn reeds v��r hem gestorven: indien hij zou sterven of gedood worden, zoudt gij dan op uwe voetstappen willen terugkeeren? Maar hij die op zijne voetstappen terugkeert, schendt God niet, en God zal de dankbaren beloonen.
145Geene ziel kan sterven dan op Gods verlof, naar het boek waarin de bestemming van alle dingen is opgeschreven. Wie de belooning in deze wereld verlangt, zullen wij die geven; wij zullen haar echter ook hun geven, die hunne belooning in het toekomstige leven verlangen. De dankbaren zullen wij beloonen.
146Hoevele profeten kampten met hen, die tienduizendmaal zoo sterk waren; toch lieten zij den moed niet zakken om hetgeen zij doorstonden, terwijl zij voor des Heeren godsdienst kampten, en gedroegen zich niet zwak en niet verachtelijk. God mint hen die geduldig volharden.
147En zij zeiden niet anders dan: o Heer vergeef ons onze zonden en wat wij in onze daden misdreven hebben; sterk onze voeten en sta ons bij tegen de ongeloovigen.
148God gaf hun daarvoor in deze wereld belooning en een heerlijk loon in de toekomstige; want God bemint hen die goed doen.
149O geloovigen! indien gij naar de ongeloovigen luistert, zullen zij op uwe vroegere voetstappen terug brengen, opdat gij afvallig zoudt worden, en u in het verderf storten.
150God is uw beschermer en hij is de beste helper.
151Wij vervullen het hart der ongeloovigen met schrik, omdat zij God nog andere wezens hebben toegedicht, waartoe zij geene macht hadden. Het vuur zal hunne woning wezen, en de verblijfplaats der goddeloozen zal verschrikkelijk zijn.
152God had reeds zijne beloften vervuld, toen gij, met zijnen wil, de vijanden hebt verslagen; maar gij liet den moed zinken, streedt over de bevelen, werd oproerig, hoewel hij u de vervulling uwer wenschen had getoond. Eenige onder u kozen deze wereld, anderen weder de toekomstige. Hij heeft u op de vlucht gejaagd om u te beproeven; maar hij heeft u reeds vergeven; want God is genadig omtrent de geloovigen.
153Herinnert u, hoe gij tegen de hoogte opgeklommen zijt, en naar geen uwer omzaagt, terwijl de profeet u riep. Toen liet God bedroefenis op bedroefenis over u komen, opdat gij geene droefheid zoudt gevoelen over het verlies van den buit en over andere treurige gebeurtenissen. God kent al uwe daden.
154Toen liet God, na de droefheid, tot verkwikking, eenigen in diepen slaap vallen. Een ander deel der uwen werd verontrust door zich zelven, terwijl zij valsche en dwaze denkbeelden van God hadden, en zeiden: zal een gedeelte van die zaak met ons gebeuren. Zeg: waarlijk, alles behoort God. Zij verbergen gedachten in hunne harten, die zij u niet openbaren, zeggende: indien een dergelijke zaak met ons gebeurd ware, wij waren hier niet geslagen geworden. Antwoordt hun: Indien gij zelfs in uwe huizen waart gebleven, dan hadden toch zij, wier dood bestemd was, naar buiten naar de plaats moeten gaan om daar te sterven. God wilde daardoor de gevoelens en gedachten uwer harten onderzoeken; want God kent het binnenste van het hart der menschen.
155Zij die zich op den dag des slags tusschen de beide legers verwijderden, werden door satan verleid, tot straf van eenigerhande misdaad door hen bedreven; maar God heeft hun thans vergeven; want God is vergevend en genadig.
156O geloovigen! weest niet als de ongeloovigen, die van hunne broeders zeggen, als zij het land doorreizen, of naar den oorlog gaan: Indien zij met ons waren gebleven, zouden zij niet gestorven of niet gedood zijn. God heeft dit gedaan om hun hart te beproeven. God geeft leven en dood, en ziet wat gij doet.
157En indien gij ook gedood wordt, of sterft voor de verdediging van des Heeren godsdienst, waarlijk dan is Gods genade en barmhartigheid beter dan alle wereldsche schatten.
158Hetzij gij sterft of gedood wordt, gij wordt tot God verzameld.
159En wat de barmhartigheid betreft, die gij hun van God hebt geopenbaard, gij o Mahomet! waart mild omtrent hen; waart gij strenger en harder geweest, dan hadden zij zich zekerlijk van u gescheiden. Vergeef hun dus en vraag vergiffenis voor hen, en raadpleeg hen omtrent de zaak van den oorlog, en nadat gij hebt beraadslaagd, vertrouwt op God; want God bemint die op hem vertrouwen.
160Indien God u helpt, dan kan u niemand overwinnen; indien hij u echter verlaat; wie zou u dan na hem kunnen helpen? Vertrouw daarom op God.
161Het is de gewoonte van den profeet niet, te bedriegen. Hij, die bedriegt, zal op den dag der opstanding met zijn bedrog moeten verschijnen. Dan zal iedere ziel het loon ontvangen wat zij heeft verdiend, en niemand zal onrechtvaardig behandeld worden.
162Zou hij, die naar Gods welbehagen leeft, evenzoo behandeld worden als hij, die Gods toorn heeft op zich geladen, en de hel zijne woning zijn? Eene ongelukkige reis zal dat zijn,
163Er zullen graden van belooning en straf bij God zijn; want God ziet wat gij doet.
164God heeft ook daardoor zijne goedheid omtrent de geloovigen getoond, dat hij hun een apostel uit hun midden heeft gezonden, om hun zijne teekens te leeren en hen te reinigen, en hen te onderwijzen in de wijsheid, daar zij vroeger in eene openbare dwaling verkeerden.
165Toen u een onheil geschiedde (bij Ohod) nadat gij reeds twee gelijke voordeelen had behaald, zeidet gij: Van waar komt ons dit? Antwoord: Dit is van u zelven; want God is almachtig.
166En wat u trof op den dag, toen de twee legers elkander ontmoeten, was zekerlijk door Gods wil, opdat hij de geloovigen en de goddeloozen zou leeren kennen.
167Toen men hun zeide: komt, vecht voor des Heeren godsdienst en drijft den vijand terug, zeiden zij: Indien wij konden vechten zouden wij u volgen. Toen waren zij het ongeloof nader dan het geloof. Zij spraken met hunne monden, wat niet in hunne harten was: maar God wist wat zij verborgen.
168Die te huis gebleven waren, zeide van hunne broeders: Hadden zij ons gevolgd, dan waren zij niet geslagen geworden. Antwoord hun: Keert den dood dan van u af, indien gij waarheid zegt.
169Rekent hen toch niet onder de dooden, die voor des Heeren godsdienst zijn gevallen: zij leven bij hunnen God, die hen voor eeuwig verzorgt.
170Zij verblijden zich om de weldaden, waarmede God hen heeft overladen, en verheugen zich om degenen, die na hen zullen komen, maar nog niet bij hen zijn, en die door vrees noch droefheid zullen getroffen worden.
171Zij verheugen zich om de weldaden en de genade die zij van hem hebben ontvangen, en omdat hij de belooningen der geloovigen niet verloren laat gaan.
172Zij, die God en zijnen apostel gevolgd zijn en nadat zij te Ohod verwond waren, even als zij die goede daden verrichten en God vreezen, zullen eene ruime belooning ontvangen.
173Tot hen zeiden de menschen: Waarlijk: de bewoners van Mekka hebben zich reeds met macht tegen u uitgerust: vreest hen dus; maar dit vermeerderde slechts hun vertrouwen, en zij zeiden: God is onze hulp en de beste beschermer.
174Daarom kwamen zij ook met Gods gunst en weldaden terug: geen ongeluk had hen getroffen, en zij volgden Gods welbehagen; want zijne genade is oneindig.
175Satan wil u vrees voor zijne vrienden veroorzaken; doch vreest niet hen, maar mij alleen, indien gij geloovigen zijt.
176Laten zij u niet bedroeven, die het ongeloof zoo haastig najagen: zij zullen God nooit het minst schaden. God zal hun geen deel in de toekomstige wereld geven, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan.
177Waarlijk, zij die het geloof tegen ongeloof verruilen, kunnen God niet de minste schade toebrengen, maar eene gestrenge straf wacht hen.
178Laten de ongeloovigen toch niet denken, dat, zoo wij hun leven verlengen en gelukkig maken, dit eene weldaad zij: neen! wij verlengen hun leven en maken het gelukkig, opdat zij slechts hunne zonden vermeerderen en eene strengen straf zouden ondergaan.
179God zal de geloovigen niet langer in den toestand laten, waarin gij u thans bevindt, dan tot dat hij de slechten van de goeden heeft afgezonderd. God zal u ook niet met zijne geheimen bekend maken; maar God kiest hiertoe een zijner gezanten; naar zijn welbehagen. Gelooft daarom in God en zijne Gezanten: indien gij gelooft en God vreest, zult gij eene ruime belooning ontvangen.
180Laat ook zij die gierig zijn met de weldaden, die hun door Gods goedheid zijn geworden, niet gelooven dat hunne gierigheid tot hun geluk dient: neen zij dient veeleer tot hun verderf. Wat zij met gierigheid verzameld hebben, zal op den dag der opstanding hun als een halsband om den hals gehangen worden. God is erfgenaam van hemel en aarde; hij kent al uwe daden.
181God heeft reeds de woorden gehoord van hen die zeiden: God is arm en wij zijn rijk. Wij willen opschrijven wat zij gezegd hebben, even als den moord der profeten, die zij zonder oorzaak hebben begaan en wij willen tot hen zeggen: Neemt nu de straf der verbranding aan.
182Dit zullen zij ondergaan voor het booze, dat zij met hunne handen hebben verricht; want God is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren.
183Anderen zeggen: God heeft ons beloofd, dat wij geen gezant zouden moeten gelooven, dan alleen indien hij met een offer tot ons komt, dat dadelijk door het vuur verteerd wordt. Antwoord: Reeds v��r mij zijn gezanten gekomen met duidelijke bewijzen en met het wonder waarvan hij spreekt: waarom hebt gij hen dan gedood, indien gij waarheidlievende menschen zijt?
184Beschuldigen zij u van bedrog o Mahomet! de gezanten v��r u werden reeds van bedrog beschuldigd, terwijl zij duidelijke bewijzen medebrachten en de schrift het verlichtende boek.
185Iedereen zal den dood proeven, en op den dag der opstanding zult gij uw loon ontvangen; en hij, die zich ver van het vuur heeft verwijderd en in het paradijs zal toegelaten worden, zal gelukkig zijn; want het aardsche leven is bedriegelijk bezit.
186Gij zult beproefd worden in uwe bezittingen en in u zelven, en gij zult vele harde woorden moeten aanhooren van hen, die de schrift v��r u hebben ontvangen en van de afgodendienaars; maar weest geduldig en vreest God; want zoo is het vastbesloten.
187En toen God een verbond sloot met hen, die hij de schrift gaf, met den last, die den menschen bekend te maken en haar niet te verbergen, wierpen zij dit achter hunne ruggen en verkochten het voor een lagen prijs. Hoe slecht was de prijs dien zij er voor ontvingen.
188Denk niet dat zij, die zich verblijden in hetgeen zij gedaan hebben, en wenschen geprezen te worden om hetgeen zij niet gedaan hebben, denk niet dat zij van de straf zijn uitgesloten; eene groote straf wacht hen.
189God is de Heer over hemel en aarde. Hij is de almachtige.
190In de schepping van hemel en aarde; in de afwisseling van dag en nacht zijn teekens voor hen die nadenken.
191Die staande, zittende en liggende aan God denken en, bij het nadenken over de schepping van hemel en aarde, uitroepen: O Heer! gij hebt dit niet zonder reden geschapen. Lof zij u. Red ons van de straf des vuurs.
192O, Heer! indien gij iemand in het vuur stort, zult gij hem met schande bedekken. De goddeloozen hebben geene hulp van u te hopen.
193O Heer! wij hebben een prediker gehoord, die ons tot geloof aanspoorde, zeggende: Gelooft in uwen Heer! en wij geloofden. O Heer! vergeef ons dus onze zonden; wisch onze misstappen uit en laat ons met de vromen sterven.
194O Heer! geef ons ook wat gij door uwe gezanten hebt beloofd, en bedek ons niet met schande op den dag der opstanding. Gij verbreekt uwe belofte niet.
195God antwoordde hun, zeggende: Ik laat geene goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man of vrouw. De eene onder u is uit den andere gesproten. Zij die hunne woonplaatsen hebben verlaten en uit hunne huizen werden verdreven, voor mijnen godsdienst hebben geleden, en in den slag zijn omgekomen, wil ik van alle schuld bevrijden, en zal hen brengen in de tuinen van wateren doorsneden. Dit is de belooning van God; dit is de schoonste belooning.
196Laat u niet verblinden door den voorspoed der ongeloovigen.
197IJdel genot. Hunne woning zal de hel zijn; een ongelukkig verblijf.
198Maar zij, die God vreezen, zullen tuinen bewonen met wateren doorsneden, en zullen eeuwig daarin verblijven. Dit is de belooning van God. Wat van God komt, is beter voor de geloovigen.
199Onder hen die de schrift hebben ontvangen, zijn er, die God gelooven en in hetgeen u is gezonden, en hetgeen hun is gezonden; die zich aan God onderwerpen en Gods teekenen niet voor een geringen prijs verkoopen. Zij zullen hunne belooning van God ontvangen; want God is vlug in het samenstellen.
200O, geloovigen! weest geduldig; streeft er naar, in geduld uit te munten; weest standvastig en vreest God, opdat gij gelukkig zijt.
Chapter 4 (Sura 4)
1O menschen! vreest uwen God, die u uit eenen man geschapen heeft en uit dezen diens vrouw, en uit beiden vele mannen en vrouwen deed ontstaan. Vreest God, tot wien gij voor elkander bidt, en eert de vrouw die u heeft geboren: want God waakt over u.
2Geeft de weezen hun vermogen (als zij meerderjarig zijn geworden), en geeft hun geen slecht voor goed. Verteer hun vermogen niet, door het bij het uwe te voegen; want dit is eene groote zonde.
3En indien gij vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn omtrent de weezen (der vrouwelijke kunne), neem dan, naar uw behagen, twee of drie, of vier vrouwen, maar niet meer. Indien gij echter toch vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn, neem dan eene, of eene der slavinnen die gij u verworven hebt. Dan zal het u gemakkelijker zijn, niet van den rechten weg af te dwalen.
4En geef uwe vrouwen insgelijks hare huwelijksgiften, en indien zij u vrijwillig daarvan een deel afstaan, geniet het dan met gemak en nut.
5Vertrouw het vermogen der zwakken van zinnen, hetwelk God u tot hun onderhoud heeft gegeven, niet in hunne handen, maar voed hen; geef hun kleederen en spreek vriendelijk met hen.
6Onderzoekt de weezen tot zij de jaren des huwelijks hebben bereikt. Vindt gij hen in staat, om hunne zaken zelf te besturen, geeft hun dan hun vermogen terug. Neemt u in acht, dat gij het niet buitensporig verteert en haast u niet. Want zij groeien op. Dat de rijke voogd zich in acht neme, het geld van zijn pupil aan te raken, en laat hij, die arm is, naar billijkheid van hun vermogen genieten. Als gij hun het vermogen overgeeft, neemt dan getuigen in hunne tegenwoordigheid. God vordert rekenschap van uwe daden en dat is voldoende.
7De mannen komt een deel toe van hetgeen ouders en bloedverwanten nalaten, de vrouwen moeten mede een deel hebben van hetgeen ouders of bloedverwanten nalaten, hetzij weinig of veel; een bepaald deel komt hun toe.
8Indien de verwanten, weezen en armen tegenwoordig zijn bij de deeling, verdeel dan een gedeelte onder hen, en spreek hen ten minste vriendelijk aan, indien er weinig aanwezig is.
9Laat degenen huiveren, weezen te bedriegen, die jonge kinderen nalaten, en voor hen vreezen. Zij moesten God vertrouwen en slechts eene gepaste taal voeren.
10Zij, die het vermogen der weezen onoprecht verteren, brengen het vuur in hunne ingewanden, en zullen eens in heete vlammen braden.
11God heeft u dit, betreffende uwe kinderen, geboden. Een knaap zal zooveel hebben als het deel van twee vrouwen; maar indien het alleen vrouwen zijn, en meer dan twee, zullen zij twee derden der nalatenschap, en indien er maar eene is, zal zij de helft hebben. En de ouders van den overledene zullen ieder een zesde gedeelte ontvangen van hetgeen hij nalaat, indien hij een kind heeft achtergelaten. Indien hij geen kind nalaat, en zijne ouders zijne erven zijn, zal de moeder een derde hebben. En indien hij broeders heeft, zal zijne moeder een zesde hebben, nadat de legaten en de schulden van den erflater zullen betaald zijn. Gij weet niet, of uwe kinderen of uwe ouders u nuttiger zijn. Dit is een bevel van God, de alwetende en alwijze.
12Buitendien moogt gij aanspraak maken op de helft van hetgeen uwe vrouwen nalaten, indien zij geene kinderen hebben; en indien zij kinderen bezitten, dan zult gij het vierde ontvangen van hetgeen zij nalaten, nadat de legaten en hare schulden zullen betaald zijn. Zij zullen ook het vierde hebben van hetgeen gij zult nalaten. Indien gij kinderen hebt, zullen zij het achtste gedeelte hebben van hetgeen gij nalaat, nadat uwe legaten en schulden zullen zijn betaald. En indien het vermogen van een man of eene vrouw door een verwijderde bloedverwant wordt ge�rfd, en hij of zij een broeder of zuster heeft, dan zal ieder van hen beiden een zesde gedeelte der nalatenschap ontvangen. Indien er meer zijn, zullen zij een derde gedeelte gelijk deelen, na betaling der legaten en schulden. Zonder daardoor aan anderen nadeel toe te brengen. Dit is een bevel van God; hij is wijs en genadig.
13Dit zijn Gods bevelen. En wie God en zijne gezanten gehoorzaamt, zal door God in tuinen geleid worden van stroomen doorsneden. Hij zal eeuwig daarin verblijven, en dit zal eene groote gelukzaligheid zijn.
14Maar hij die God en zijne gezanten ongehoorzaam is en zijne bevelen overtreedt, zal in het vuur der hel komen. Hij zal daarin eeuwig verblijven en eene schandelijke straf ondergaan.
15Indien uwe vrouwen aan eene afschuwelijke daad schuldig zijn, roep dan vier getuigen van u tegen haar, en indien deze tegen haar getuigen, sluit haar op in afzonderlijke vertrekken, tot de dood haar bevrijdt, of dat God haar een weg tot redding schenkt.
16Indien twee uwer dezelfde misdaad begaan, straf hen beiden; maar indien zij berouw hebben en zich beteren, laat hen met rust; want God is vergevingsgezind en barmhartig.
17Waarlijk, bij God is verzoening voor hen, die in onwetendheid gezondigd en er spoedig berouw over hebben. God vergeeft hun; want God is alwetend en wijs.
18Maar er is geene verzoening voor hen, die het booze doen tot de dood hen treft, en dan eerst zeggen: Ik heb berouw; ook voor hen niet die als ongeloovigen sterven. Voor dezen hebben wij een strenge straf bepaald.
19O geloovigen! het is niet geoorloofd, de erfgenamen van vrouwen te worden, tegen haren wil, noch haar te beletten te trouwen; om daardoor een deel te ontvangen van hetgeen gij haar gegeven hebt, behalve indien zij eene openbare misdaad hebben begaan; maar ga goed met haar om. Indien gij haar echter haat, dan kan het mogelijk zijn, dat gij iets haat, waarin door God groot geluk voor u is bereid.
20Indien gij eene vrouw tegen eene andere wilt verruilen, en hadt gij reeds eene van haar een talent gegeven, dan nog moogt gij niets daarvan terugnemen. Zoudt gij het haar ook door eene onrechtvaardigheid en klaarblijkelijke oneerlijkheid willen afnemen?
21En hoe zoudt gij het haar ook willen afnemen, dewijl gij innig met elkander verbonden zijt geweest en uwe vrouw uwe plechtige gelofte heeft ontvangen.
22Huw de vrouwen niet, die de echtgenooten van uwe vaders waren, hetgeen reeds geschied is; want het is schandelijk en afschuwelijk, en eene slechte daad.
23Het is u verboden te huwen met uwe moeders, uwe dochters en uwe zusters, en uwe tantes, zoowel van vaders als van moeders zijde; de dochters van uwe broeders en zusters, uwe voedsters, uwe zoogzusters, de moeder uwer vrouwen en uwe stiefdochters, welke gij onder uwe bescherming hebt genomen, en uit vrouwen geboren zijn, met welke gij reeds omgang hebt gehad. Hebt gij echter geen omgang met haar gehad, dan is er geene zonde in met haar te huwen. Huw ook niet met de vrouwen uwer zonen, die uit u zijn ontsproten, noch twee zusters, behalve wat reeds is geschied; want God is genadig en barmhartig.
24Het is verboden, getrouwde vrouwen te huwen, behalve diegene, welke als slavinnen in uwe handen zijn gevallen. Zoo gebiedt God het u. Al het overige wat hier niet wordt verboden, is geoorloofd. Gij kunt uw vrouwen nemen naar uw vermogen, maar altijd sober levende en u niet aan ongebondenheid overgevende. En voor het genoegen dat gij met haar smaakt, zult gij haar eene belooning geven, overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven. Het zal geene misdaad van u zijn, indien gij daarenboven eene andere overeenkomst met elkander aangaat, na het volvoeren van hetgeen is voorgeschreven; want God is alwetend en wijs.
25Hij onder u, die niet rijk genoeg zal zijn, vrije vrouwen die geloovig zijn te huwen, zal met slavinnen huwen, indien zij geloovig zijn; want God kent uw geloof. Gij zijt de een uit den ander voortgekomen; huw haar daarom met de toestemming harer meesters, en geef haar een bruidschat, volgens hetgeen rechtvaardig is. Laat haar kuisch, niet schuldig aan overspel zijn en geene liefdesbetrekkingen onderhouden. En indien zij gedurende het huwelijk overspel plegen, zullen zij de helft der straf ondergaan, die voor vrije vrouwen is bepaald. Dit is bepaald voor degenen onder u, die vreezen te zondigen door vrije vrouwen te huwen; maar het is beter voor u, geene slavin te huwen. God is genadig en mild.
26God wil u deze voorschriften verklaren en u leiden in de richting van hen, die u zijn vooraf gegaan, en genadig omtrent u zijn. God is alwetend en wijs.
27God wil barmhartig omtrent u zijn; maar zij die hunne hartstochten volgen, verlangen, dat gij zult afwijken langs eene steile helling.
28God is geneigd, zijnen godsdienst licht voor u te maken, daar de mensch zwak geschapen is.
29O geloovigen! verteert uwe bezittingen niet onder u in ijdelheid, tenzij het bij wederzijdsche verbintenis tusschen u is bepaald; doodt u niet onder elkander. Waarlijk, God is lankmoedig omtrent u.
30Hij, die zoodoende, door boosheid en ondeugd zal handelen, zal door het vuur der hel verteerd worden, en dit is God gemakkelijk.
31Indien gij de groote zonden weet te vermijden, welke u verboden zijn, zullen wij uwe overtredingen vergeven, en zullen u met eere binnen het paradijs voeren.
32Begeer niet wat God den een boven den ander uwer heeft geschonken. De mannen zullen ieder een deel hebben van hetgeen zij gewonnen hebben, en de vrouwen zullen het deel hebben van hetgeen zij zullen hebben gewonnen; daarom zult gij God om zijne goedheid vragen. Hij is alwetend.
33Wij hebben ieder de erfgenamen aangewezen, die de erfenis zullen ontvangen, door vader en moeder en bloedverwanten bij hunnen dood nagelaten. En hun met wien uwe rechterhanden verbintenissen hebben gesloten, zult gij een deel van de erfenis geven; want God is getuige van alle dingen.
34De mannen zullen de voorkeur boven de vrouwen hebben, door de voordeelen, waarmede God den een heeft begiftigd, om boven de anderen uit te munten, en omdat zij van hun vermogen besteden om hunne vrouwen te onderhouden. De deugdzame vrouwen zijn gehoorzaam en onderworpen; zij bewaren zorgvuldig, gedurende de afwezigheid harer mannen, wat God haar bevolen heeft ongeschonden te bewaren. Gij zult haar bestraffen, wier ongehoorzaamheid gij hebt te vreezen. Sluit haar in afzonderlijke vertrekken op en tuchtigt haar. Maar indien zij u gehoorzaam zijn, zoekt dan geen twist met haar. God is verheven en groot.
35Indien gij eene breuk tusschen de beide echtgenooten vreest, kies dan een scheidsrechter in zijne familie en een scheidsrechter in hare familie: indien de echtgenooten zich wenschen te vereenigen, zal God hen in goede verstandhouding doen leven; want hij is alwetend en wijs.
36Dien God en verbind geen schepsel met hem. Wees goed voor uwe vaders en moeders, voor bloedverwanten, weezen, armen, uwen nabuur, die u bestaat en ook voor den nabuur die vreemdeling is; voor uwe makkers, reizigers en voor hen die uwe rechterhand zal bezitten (slaven). God bemint de hoovaardige en snoevende menschen niet.
37Die gierig zijn en de gierigheid anderen aanbevelen, en verbergen wat God hun in zijne goedheid heeft gegeven. Wij hebben den ongeloovigen eene schandelijke straf bereid.
38Hij bemint degenen niet, die aalmoezen geven om door de menschen te worden opgemerkt, en in God noch in den jongsten dag gelooven. Hij, die satan tot makker heeft, bezit een slechten makker.
39Wat zouden zij verloren hebben, indien zij aan God en den laatsten dag geloofden; indien zij aalmoezen gaven van weldaden die God hun heeft geschonken, naardien God de daden der menschen kent.
40Waarlijk, God zal geen onrecht doen, aan wien het ook zij, zelfs niet ter zwaarte van een atoom. Indien het eene goede daad is, zal hij die verdubbelen, en daarvoor eene groote belooning schenken.
41Wat zullen de ongeloovigen doen, wanneer wij een getuige uit ieder volk tegen hen zullen brengen, o Mahomet! en uwe eigene getuigenis tegen hen zullen inroepen.
42Op dien dag zullen zij, die niet geloofd hebben en wederspannig jegens den profeet zijn geweest, veeleer willen, dat de aarde hen had verzwolgen. Maar zij zullen zich op geenerlei wijze voor God kunnen verbergen.
43O geloovigen! komt niet om te bidden, indien gij beschonken zijt, totdat ge zult verstaan wat gij zegt; noch wanneer gij bezoedelt zijt. Wacht, tot gij uw aangezicht gewasschen hebt, ten minste wanneer gij niet op reis zijt. Maar indien gij ziek of op reis zijt, of uwe natuurlijke behoeften hebt voldaan, of eene vrouw hebt aangeraakt, en geen water vindt, neemt dan zuiver, fijn zand en wrijft uw aangezicht en uwe handen daarmede; want God is genadig en vergevingsgezind.
44Hebt gij hun niet opgemerkt, onder welke een deel der schrift werd geopenbaard? Zij verkoopen dwaling en zouden u den rechten weg willen doen verlaten;
45Maar God kent uwe vijanden wel. God is een voldoende beschermer. God is een toereikend helper.
46Onder de Joden zijn sommigen, die de woorden uit hunne schrift verplaatsen en zeggen: Wij hebben gehoord, maar wij hebben niet gehoorzaamd. Hoort wat gij tot nu toe niet gehoord hebt, en hoort ons, ook zonder onze meening te verstaan, en zie naar ons; zoo verwarren zij de woorden met hunne tongen en lasteren den waren godsdienst. Maar indien zij zouden gezegd hebben: Wij hebben gehoord en wij gehoorzamen; hoort naar ons en sla ons gade, waarlijk het ware beter voor hen en rechtvaardiger. Maar God heeft hen verwenscht om hunne ongetrouwheid; daarom zullen slechts eenigen kunnen gelooven.
47Gij, aan wie de schriften zijn gegeven, gelooft aan hetgeen God u heeft nedergezonden, om uwe geheiligde boeken te bevestigen, alvorens wij de trekken van uwe aangezichten uitwisschen, en die elders heen wenden, of u vervloeken, zoo als wij hen vervloekten, die den sabbathdag schonden, en het bevel van God was volvoerd.
48Waarlijk, God zal hun niet vergeven, die een gelijke naast hem plaatsen. Hij zal de andere zonden vergeven aan wien hij wil, maar zij die een ander met hem gelijk zullen hebben gesteld, hebben eene groote zonde begaan.
49Hebt gij hen niet gezien die zich rechtvaardigden? Maar God zal slechts hen rechtvaardigen die hem behagen; hun zal geen haar gekrenkt worden.
50Ziet, hoe zij een leugen tegen God bedenken. Dat is genoeg voor een duidelijke zonde,
51Hebt gij hen niet opgemerkt, die, na een deel van de schrift te hebben ontvangen, aan valsche goden en afgoden gelooven, en die den ongetrouwen zeggen, dat zij een meer waren weg dan de geloovigen volgen.
52Dat zijn zij, die door God vervloekt zijn; en onder hen die God zal vervloeken, zullen zij zeker geen helper vinden.
53Zouden zij een deel van het koninkrijk hebben; zij die niet het kleinste deel aan de menschen hebben gegeven?
54Benijden zij de weldaden, die God aan anderen heeft geschonken? Wij hebben het geslacht van Abraham een boek van wijsheid gegeven, en wij gaven hun een groot koninkrijk.
55Onder hen gelooven eenigen aan den profeet, en anderen hebben zich van hem afgewend; maar het vuur der hel is een toereikende straf.
56Waarlijk, zij die onze teekenen niet gelooven, zullen in het hellevuur geworpen worden; zoodra hunne huid goed verbrand zal zijn, zullen wij hen met een andere huid bedekken, om hun de marteling te doen gevoelen. God is machtig en wijs.
57Zij die gelooven en goed handelen, zullen wij brengen in tuinen door rivieren besproeid; daarin zullen zij eeuwig wonen, en daar zullen zij zich met geheel kuische vrouwen verheugen en wij zullen hen in eeuwige schaduwen brengen.
58God beveelt u, den eigenaars terug te geven wat gij van hen onder uwe bewaring hebt, en als gij tusschen menschen richt, dat gij eerlijk zult richten. En waarlijk, het is eene schoone deugd die God u aanbeveelt; want God hoort en ziet alles.
59O geloovigen! gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant; en hun onder u die de macht uitoefenen; en indien gij omtrent eene of andere zaak verschilt, brengt dan uw geschil voor God en den profeet, indien gij in God en den jongsten dag gelooft; dit is beter en de beste wijze van beslissing.
60Hebt gij hen niet gezien, die beweren, aan datgene te gelooven wat u is geopenbaard en wat v��r u werd geopenbaard? Zij verlangen voor Thagut te worden gericht, hoewel het hun verboden is, in hem te gelooven. Maar satan wil hen ver van de waarheid leiden.
61En wanneer men hun zegt: Keert tot het boek terug, dat den godsgezant van boven is nedergezonden, ziet gij de goddeloozen zich met tegenzin van u afwenden.
62Maar wat zullen zij doen, aan welke, als een gevolg van het werk hunner eigen handen, een groot ongeluk zal overkomen? Zij zullen tot u komen en bij God zweren, dat zij slechts het goede en de eendracht verlangen.
63God weet, wat in de harten dier menschen is verborgen; laat hen daarom alleen. Waarschuw hen en richt een woord tot hen, opdat hunne zielen daarvan worden doordrongen.
64Wij hebben geen apostel gezonden, dan opdat hij door het verlof van God mocht worden gehoorzaamd; maar indien zij, nadat zij hunne eigen zielen hebben beleedigd, tot u komen en God vergiffenis vragen, en de godsgezant vraagt vergiffenis voor hen, zullen zij God zeker tot vergeving gezind en barmhartig vinden.
65Ik zweer bij uwen God, zij zullen niet geloovig zijn, dan nadat zij u rechter over hunne geschillen zullen hebben gemaakt, en niets in te brengen hebbende tegen hetgeen gij hebt beslist, zullen zij zich daaraan geheel onderwerpen.
66Indien wij hun hadden bevolen, zich zelven te dooden, of hunne huizen te verlaten, zouden zij het, eenigen van hen uitgezonderd, niet gedaan hebben. En indien zij gedaan hadden wat hun bevolen werd, waarlijk, het zou beter voor hen zijn geweest, en meer geschikt om hun geloof te bevestigen.
67Wij zouden hen rijkelijk beloond
68En op den rechten weg geleid hebben.
69Zij, die in God en den profeet gelooven, zullen onder hen zijn, die God genadig was; onder de profeten, de oprechten, de martelaars, de godvruchtigen, en dat is het uitmuntendste gezelschap.
70Dit is Gods goedheid; en Gods wetenschap is toereikend.
71O geloovigen! neemt uwe voorzorgen tegen den oorlog en rukt in gedeelten of gezamenlijk op.
72Er is menigeen onder u, die u langzaam zal volgen, en indien gij tegenspoed zult ondervinden, zal hij zeggen: God heeft mij eene bijzondere gunst bewezen, dat ik niet met hen was.
73Maar indien God u voorspoed geeft, zal hij zeggen (als was er geene vriendschap tusschen u en en hem: God gave, dat ik met hen ware geweest; ik zou groote verdienste hebben verworven.
74Laten zij daarom voor Gods zaak strijden, die het tegenwoordige leven voor het toekomstige willen verruilen; want hij die voor Gods zaak strijdt, hetzij hij geslagen wordt of overwint waarlijk, wij zullen hem eene groote belooning schenken.
75En waarom zoudt gij niet voor Gods zaak strijden, als de zwakken, de vrouwen, de kinderen uitroepen: O Heer! breng ons uit deze stad, wier bewoners dwingelanden zijn; zend ons een beschermer van u; geef ons een verdediger van u.
76Zij die gelooven strijden voor Gods zaak, maar zij die niet gelooven strijden voor de zaak van Thagut. Strijdt daarom tegen de vrienden van satan: en waarlijk de listen van satan zullen onmachtig zijn.
77Hebt gij hen niet gezien tot welke was gezegd: Onthoudt uwe handen van den oorlog, weest standvastig in het gebed en geeft aalmoezen? Maar als de strijd hun wordt bevolen vreest een deel hunner de menschen, zooals zij God moesten vreezen, of met nog grooter vrees, en zeggen: O Heer! waarom hebt gij ons bevolen ten strijd te gaan, en waarom hebt gij ons niet veroorloofd, ons naderend einde af te wachten? Antwoordt hun: Het genot van dit leven is klein, maar het toekomstige leven is het ware goed voor hen, die God vreezen; en daar zult gij in het minst niet bedrogen worden.
78Waar gij ook mocht wezen zal de dood u bereiken; al waart ge in hooge torens. Indien God hen begunstigt, zeggen zij: Dit is van God, maar indien hun kwaad overkomt, zeggen zij: Dit is van u, o Mahomet! Zeg hun: Alles komt van God; en wat ontbreekt dit volk, dat zij zoo ver verwijderd zijn van hetgeen hun werd gezegd?
79Wat goeds u ook overkome, het komt van God. Het kwaad komt van u zelven. Wij hebben een gezant onder de menschen gezonden. Gods getuigenis is toereikend.
80Hij, die den gezant gehoorzaamt, gehoorzaamt God. Wij hebben u niet gezonden, om eene beschermer voor hen te zijn, die zich van u afwenden.
81Zij zeggen: Wij gehoorzamen, maar als gij van hen vertrokken zijt, dan bepeinst een deel hunner, gedurende den nacht zaken, die tegen datgene strijden, wat gij zeidet. Maar God zal opschrijven wat zij des nachts overdenken. Laat hen daarom alleen en vertrouw op God; want Gods bescherming is steeds toereikend.
82Onderzoeken zij den Koran niet nauwkeurig? Indien die van iemand anders dan God afkomstig was, zouden zij daarin niet menige tegenstrijdigheid gevonden hebben?
83Indien zij een bericht ontvangen, waardoor hun zekerheid of vrees wordt ingeboezemd, verspreiden zij dat onmiddellijk; maar indien zij het den gezant en hunne opperhoofden vertelden, zouden zij, die waarheid begeerden, haar uit den mond van deze laatsten hooren. Indien Gods genade en zijne barmhartigheid niet over u waakten, zoudt gij, eenigen van u uitgezonderd, satan volgen.
84Strijdt daarom voor Gods zaak, en legt niemand iets moeielijks op, behalve u zelven; spoort echter de godvruchtigen tot den strijd aan, misschien wil God den moed der ongeloovigen verkleinen; want God is sterker dan zij, en meer in staat te straffen.
85Hij, die tusschen menschen treedt met een loffelijk doel, zal een gedeelte daarvan genieten, en hij die met een slecht doel daartusschen treedt, zal een deel daarvan genieten. God overziet alles.
86Indien gij gegroet wordt, groet dan nog vriendelijker, of beantwoordt het op dezelfde wijze. God rekent alles.
87God! Er is geen God buiten hem; hij zal u zeker op den dag der opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel; en waar is meer waarheid, dan in hetgeen God zegt?
88Weshalve zijt gij omtrent de goddeloozen in twee deelen gesplitst? Dewijl God hen heeft verstooten om hetgeen zij hebben bedreven? Wilt gij hen geleiden, dien God heeft doen verdwalen? Gij zult geen weg vinden voor hem, dien God doet dwalen.
89Zij willen u ongetrouw maken, zooals zij ongetrouwen zijn, en dat gij gelijk zij zult wezen. Kiest daarom geene vrienden onder hen, totdat zij hunne woonplaats voor Gods zaak zullen hebben verlaten. Indien zij het geloof den rug toewenden, grijpt en doodt hen, waar gij hen mocht vinden, en kiest geen vriend of beschermer onder hen.
90Uitgezonderd zij, die eene schuilplaats bij uwe bondgenooten mochten zoeken, of zij, die tot u komen, en die hun hart verbiedt, om �f tegen u, �f tegen hun eigen volk te strijden. Indien het God behaagd had, zou hij hun hebben veroorloofd tegen u gestemd te zijn, en zij zouden tegen u gestreden hebben. Maar indien zij aftrekken van u en niet tegen u strijden, en u den vrede aanbieden, verbiedt God u, hen aan te tasten of te dooden.
91Gij zult anderen vinden, die begeerig zullen zijn, uw vertrouwen te winnen, en op denzelfden tijd het vertrouwen van hun eigen volk te bewaren. Telkenmale dat zij tot de wanorde terugkeeren, zullen zij verjaagd worden; en indien zij niet van u aftrekken, en den vrede niet aanbieden en niet ophouden u te bestrijden, zult gij hen aangrijpen en hen overal dooden, waar gij hen mocht vinden. Over hen geven wij u eene volstrekte macht.
92Het is verboden, dat een geloovige eenen geloovige doode, tenzij het bij ongeluk plaats hebbe. Hij, die een geloovige bij ongeluk doodt, zal daarvoor een geloovige uit de slavernij moeten verlossen en de familie den bloedprijs betalen, tenzij de familie dien als aalmoezen uitreike; en indien de verslagene tot eene u vijandige natie behoort en een waar geloovige is, zult gij een geloovige moeten bevrijden, maar indien hij van een met u verbonden volk is, zult gij een bloedprijs aan zijne familie betalen en een geloovige bevrijden. En hij, die geen slaaf vindt, zal twee achtereenvolgende maanden vasten als eene boete door God opgelegd. God is alwetend en wijs.
93Maar hij, die een geloovige opzettelijk doodt, zal met de hel gestraft worden; eeuwig zal hij daarin verblijven, en God zal toornig tegen hem zijn; hij zal hem vervloeken en eene groote straf voor hem bereiden.
94O geloovigen! indien gij oprukt om den waren godsdienst te verdedigen, onderricht u met nauwkeurigheid, en zegt niet tot hem, die u groet, gij zijt geen waar geloovige, uit begeerte naar toevallige bezittingen dezer wereld. God is zeer rijk. Zoo gedroegt gij u vroeger, maar God was genadig omtrent u; onderricht u dus nauwkeurig; want God is wel bekend met hetgeen gij doet.
95De geloovigen, die te huis zullen blijven zonder gekwetst te zijn, en zij, die hunnen bezittingen en hunne personen voor Gods zaak gebruiken zullen niet gelijk gesteld worden. God heeft hun, die hunne bezittingen en hunne personen voor dat geval gebruiken, een meer verheven rang gegeven boven hen, die te huis blijven. God heeft inderdaad ieder het paradijs beloofd, maar God heeft hun de voorkeur gegeven die strijden, boven hen die te huis blijven.
96Meer verheven rangen nabij hem, barmhartigheid en genade. Waarlijk God is vergevingsgezind en genadig.
97Daarenboven hebben de engelen tot hen gezegd, welken zij het leven benamen, omdat zij hunne eigene zielen hadden verdoemd: Wie waart gij? Zij antwoordden: Wij waren de zwakken der aarde. De engelen hernamen: Was Gods aarde niet groot genoeg, dat gij daar geene schuilplaats vondt. Daarom zal de hel hunne woning wezen. Welk een slecht verblijf zal het hunne zijn.
98Uitgenomen de zwakken onder de menschen, de vrouwen en kinderen; zij, die niet in staat zouden zijn eene list uit te denken, en niet op den weg werden geleid,
99Dezen zal God misschien vergeven; want God is vergevingsgezind en genadig.
100Hij, die zijn land verlaat voor de zaak van het ware geloof Gods, zal op aarde een aantal personen vinden, die gedwongen zullen zijn hetzelfde te doen en overvloedige hulpbronnen bezitten. En hij, die zijn huis verlaat en tot God en zijn gezant toevlucht neemt, zal, indien hem den dood op dien weg overvalt, God verplicht zijn, te beloonen; want God is genadig en barmhartig.
101Indien gij in het land ten oorlog trekt, zal het geene misdaad zijn, indien gij uwe gebeden nalaat, zoo gij vreest, dat de ongeloovigen u mochten aantasten; want de ongeloovigen zijn uwe openlijke vijanden.
102Maar wanneer gij, o Mahomet! onder hen mocht zijn en met hen mocht bidden, laat een deel hunner het gebed met u verrichten, en laat hen hunne wapens nemen; en als zij aangebeden zullen hebben, laten zij achter u staan en laat een ander gedeelte komen, dat niet gebeden heeft, en laat hen met u bidden; en laat hen voorzichtig wezen en gewapend zijn. De ongeloovigen zouden willen, dat gij uwe wapenen en uwe goederen zoudt achterlaten, opdat zij u eenklaps zouden kunnen aanvallen. Het zal geene misdaad zijn, indien gij door regen wordt belet, of indien gij ziek zijt, dat gij uwe wapens niet opvat, maar neem uwe voorzorgen. God heeft de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid.
103En als gij het gebed zult hebben ge�indigd, herdenkt God, hetzij staande, zittende of op uwe zijde liggende. Maar indien gij in zekerheid zijt, volbrengt uwe gebeden; want het gebed op de bepaalde uren is den godvruchtige geboden.
104Wees niet zorgeloos bij de vervolging van den vijand, indien gij ook lijdt; want zij zullen lijden zooals gij lijdt, en gij hoopt van God, wat zij niet kunnen hopen; en God is alwetend en wijs.
105Wij hebben u het boek met de waarheid gezonden, opdat gij tusschen de menschen zoudt kunnen richten door dat, wat God u heeft gegeven. Wees geen verdediger van den zondaar,
106Maar vraag God vergiffenis voor uwe kwade bedoelingen; want God is vergevingsgezind en genadig.
107Redetwist niet met hen, die elkander bedriegen; want God bemint hem niet, die een bedrieger of onrechtvaardige is.
108Zij kunnen zich aan de menschen onttrekken, maar aan God kunnen zij zich niet onttrekken; want hij is hun nabij, als zij des nachts iets spreken wat hem mishaagt, en God begrijpt wat zij doen.
109Ziet, gij zijt het, die in het tegenwoordige leven voor hen gepleit hebt. Maar wie zal op den dag der opstanding met God voor hen redetwisten, of wie zal hun schuts zijn?
110Hij, die kwaad bedrijft, of zijn eigen ziel verderft, en daarna van God vergiffenis vraagt, zal Hem vergevingsgezind en barmhartig vinden.
111Hij, die eene zwakheid begaat, begaat die tegen zijne eigen ziel, God is alwetend en wijs.
112En hij, die eene zonde of een misstap doet, en deze daarna op een onschuldige werpt, zal waarlijk de schuld van laster en verklaarde onrechtvaardigheid op zich laden.
113Indien de vergevingsgezindheid en de genade van God niet met u waren geweest, waarlijk een deel van hen zou getracht hebben u te verleiden; maar zij zullen zich zelven alleen verleiden en u in het geheel niet deren. God heeft u het boek en de wijsheid gezonden, en heeft u geleerd wat gij niet wist; want de gunst van God omtrent u was groot.
114Er is geen goeds in de menigte hunner bijzondere gesprekken, behalve van hem, die het geven van aalmoezen aanbeveelt, of wat rechtvaardig is, of tot vereeniging strekt der menschen. Hij, die dit doet uit begeerte om God te behagen, waarlijk wij zullen hem eene groote belooning geven.
115Maar hem, die zich van den gezant scheidt, nadat hem de ware richting is geopenbaard, en een anderen weg dan dien der ware geloovigen volgt, zullen wij datgene doen bereiken, waarheen hij zich wendt, en zullen hen veroordeelen om in het vuur der hel te worden verbrand: en dat zal hem een ongelukkig verblijf zijn.
116Waarlijk, God zal hem niet vergeven, die een ander naast hem plaatst, maar hij zal, buiten dat, alles vergeven wat hem behaagt; en hij, die een ander naast God plaatst is misleid en op een grooten verkeerden weg geraakt.
117De ongeloovigen roepen naast hem slechts vrouwelijke godheden aan, en zij roepen slechts den oproerigen satan aan.
118God vloekte hem, en hij zeide: ik maak mij van een deel uwer dienaren meester;
119Ik zal hen verleiden, hun ijdele begeerten ingeven en hen bevelen, en zij zullen de ooren van het vee afsnijden, en ik zal hen beheerschen, en zij zullen Gods schepping veranderen. Maar hij, die satan als zijn schutspatroon naast God kiest, zal zeker eindelijk verloren zijn.
120Hij doet hun beloften en geeft hun ijdele begeerten; maar satan doet hun slechts bedriegelijke beloften.
121Hunne verzamelplaats zal de hel zijn; daartegen zullen zij geene schuilplaats vinden.
122Maar zij, die gelooven en goede werken doen, dezen zullen wij zeker in tuinen brengen, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven, overeenkomstig Gods ware belofte; en wat is meer waar dan hetgeen God zegt?
123Het zal niet overeenkomstig uwe begeerten zijn, en niet overeenkomstig de begeerten van hen, die de schriften hebben ontvangen. Hij, die kwaad bedrijft, zal daarvoor in gelijke mate worden beloond, en zal geenerlei beschermer of helper naast God vinden.
124Maar hij, die goede werken doet, hetzij een man of vrouw, en een waar geloovige is, zal in het paradijs worden toegelaten, en zal niet het minst worden benadeeld.
125Wie is beter in den godsdienst dan hij, die zich aan God overgeeft en goed doet, en de wet van Abraham den Vrome volgt? naardien God Abraham tot zijnen vriend heeft genomen.
126Aan God behoort alles wat in den hemel en op de aarde is. God omvat alles.
127Zij zullen u raadplegen omtrent alles. Antwoord: God heeft u daaromtrent onderricht; en wat u is gelezen in het boek nopens vrouwelijke weezen, die gij niet geeft wat u is bevolen, en die gij nooit wilt huwen; nopens zwakke kinderen, en dat gij rechtvaardig tegenover weezen moet handelen: wat gij ook goed doet, God weet het.
128Indien eene vrouw misbruik of tegenzin van haren echtgenoot vreest, zal het geene misdaad zijn, indien zij de zaak in der minne wil schikken; want verzoening is beter. De zielen der menschen zijn van nature tot gierigheid geneigd, maar indien gij weldadig zijt en God vreest, is God wel bekend met hetgeen gij doet.
129Gij kunt nimmer gelijkelijk omtrent uwe vrouwen handelen; tracht het echter; wend u daarom niet met tegenzin van uwe vrouw af, noch verlaat haar als eene die geschorst is, maar indien gij haar tevreden stelt en vreest haar te misbruiken, zal God genadig en barmhartig zijn.
130Maar indien gij van elkander scheidt, zal God u beiden uit zijnen overvloed voldoen; want God is almachtig en wijs.
131Gode behoort wat in den hemel en op aarde is. Wij hebben hun, die de schriften v��r u hebben ontvangen, even als u zelven reeds geboden, zeggende: Vreest God, en weest niet ongeloovig; want weet dat Gode alles behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is almachtig en zelf genoegzaam.
132Want Gode behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een helper, die machtig genoeg is.
133O menschen! indien het hem behaagt, neemt hij u weg en brengt anderen voort; Want God is in staat dit te doen.
134Hij, die een belooning van deze wereld begeert, waarlijk, de belooning van deze wereld is bij God evenals die van de toekomstige. God hoort en ziet alles.
135O ware geloovigen! neemt de rechtvaardigheid in acht wanneer gij getuigenis voor God aflegt; zij het ook tegen u zelven, of uwe ouders, of betrekkingen, hetzij die arm of rijk mochten wezen; want God is meer waard dan zij beiden, volgt daarom niet uw eigen hartstocht, zoodat gij afwijkt. En indien gij weigert of u onttrekt, God is wel bekend met hetgeen gij doet.
136O ware geloovigen! gelooft aan God en zijn gezant, en het boek dat hij door zijn gezant heeft nedergezonden, en het boek dat hij vroeger nederzond. En hij die niet in God gelooft, en zijne engelen, en zijne geschriften; en zijne gezanten, en den jongsten dag, doolt zeker op een breeden dwaalweg.
137Daarenboven zal God hun die geloofden, en daarna ongeloovig werden, en dan weder geloofden, en daarna niet geloofden en in ongeloovigheid toenamen, op geenerlei wijze vergeven, noch hen op den rechten weg leiden.
138Zeg den goddeloozen, dat zij eene pijnlijke straf zullen ondergaan.
139Zij die de ongeloovigen tot hunne beschermers nemen, veeleer dan de geloovigen, is dat om kracht bij hen te zoeken? naardien toch Gode alle kracht behoort.
140En hij heeft u reeds in het boek geopenbaard: Als gij de teekens van God zult hooren, zal men die niet gelooven, maar zullen zij met verachting bespot worden. Zit daarom niet neder met hen die niet gelooven, tot zij een ander gesprek aanvangen; anders zult gij hun gelijk worden. God zal de goddeloozen en de ongeloovigen zeker te zamen in de hel vereenigen.
141Zij, die wachten om te zien wat u overkomt, of God u de overwinning schenkt, zeggen: zijn wij niet met u? Maar indien den ongeloovige eenig voordeel te beurt valt, zeggen zij: Waren wij niet boven u geplaatst, en hebben wij u niet tegen de geloovigen verdedigd. God zal onder u richten op den dag der opstanding, en God zal de ongeloovigen niet boven de geloovigen beloonen.
142De veinsaards handelen bedriegelijk met God, maar hij zal hen bedriegen; en als zij opstaan om te bidden, staan zij zorgeloos; zij doen het om door de menschen gezien te worden, en denken slechts een weinig aan God.
143Drijvende tusschen het eene en het andere, en noch tot dezen noch tot genen behoorende; en hij die door God afgeleid zal zijn, zal den waren weg niet vinden.
144O ware geloovigen! neemt de ongeloovigen niet tot uwe beschermers, in plaats der geloovigen. Wilt gij God eene onwraakbare getuigenis tegen u geven?
145De huichelaars zullen op den laagsten grond van het vuur zijn, en gij zult niemand vinden om hen te helpen.
146Maar zij, die berouw gevoelen en zich bekeeren, en zich vast aan God gehecht hebben, en de oprechtheid van hun geloof aan God zullen bewijzen, zullen onder de geloovigen geteld worden, en God zal den geloovigen zekerlijk eene groote belooning toekennen.
147En waarom zou God u eene straf opleggen, indien gij dankbaar zijt en gelooft? want God is genadig en wijs.
148God bemint hem niet, die kwaad spreekt in het openbaar, tenzij hij, die gelasterd wordt om hulp roept; en God hoort en weet alles.
149Hetzij gij het goede uitbazuint of het verbergt, hetzij gij het kwade vergeeft; waarlijk God is genadig en machtig.
150Zij, die niet in God gelooven en zijne gezanten, en een onderscheid maken tusschen God en zijne gezanten, en zeggen: Wij gelooven in sommigen der profeten en verwerpen anderen van hen, en willen zoo doende een middenweg zoeken.
151Dit zijn ware ongeloovigen; en wij hebben de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid.
152Maar zij, die in God en zijne gezanten gelooven, en geen onderscheid tusschen hen maken, hun zullen wij hunne belooning geven; God is genadig en barmhartig.
153Zij, die de schriften hebben ontvangen, zullen u vragen, dat gij hun een boek uit den hemel zult doen nederdalen: zij vroegen te voren aan Mozes een grooter iets dan dit; want zij zeiden: Doe ons God op zichtbare wijze zien, maar een vuurwind van den hemel verwoestte hen, om hunne boosheid. Daarop namen zij het kalf om het te aanbidden, nadat er duidelijke bewijzen onder hen waren gekomen. Maar wij vergaven hun dat, en schonken Mozes duidelijke kracht om hen te straffen.
154En wij verhieven den berg (Sina�) boven hen als een pand van ons verbond, en zeiden tot hen: Ga deze poort biddende binnen. Wij zeiden hun ook: Schendt den Sabbath niet. En wij ontvingen eene stellige verbintenis van hen.
155Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden, en niet in Gods teekenen geloofd, de profeten onrechtvaardig gedood, en gezegd hebben: Onze harten zijn onbesneden, heeft God die dichtgezegeld, wegens hun ongeloof, daarom zullen zij niet gelooven, behalve eenigen van hen.
156En omdat zij niet in Jezus geloofden, en eene ernstige lastering omtrent Maria hebben uitgedacht.
157En gezegd hebben: Waarlijk wij hebben Christus Jezus, den zoon van Maria, den gezant van God gedood; doch zij sloegen hem niet dood en kruisigden hem niet, maar iemand, die hem geleek, werd in zijne plaats gesteld, en waarlijk zij, die nopens hem twistten, verkeerden in eene dwaling, en hadden geene bepaalde kennis daarvan, maar volgden slechts eene meening. Zij doodden hem niet werkelijk;
158God heeft hem tot zich opgenomen, en God is machtig en wijs.
159En er zal geen enkele onder hen zijn, die de schriften hebben ontvangen, welke niet in hem zal gelooven, v��r zijn dood, en op den dag der opstanding zal hij een getuige tegen hen zijn.
160Wegens de boosheid van hen, die Joodschgezind zijn, hebben wij hun goede dingen verboden, die hun vroeger veroorloofd waren.
161En omdat zij menigeen van Gods weg uitsluiten en woeker hebben gedreven, wat hun verboden was, en de goederen van anderen ijdel hebben verteerd, hebben wij voor velen hunner, daar zij ongeloovigen zijn, eene pijnlijke straf bereid.
162Maar degene onder hen, die met grondige kennis zijn uitgerust, en de geloovigen, die gelooven in hetgeen hun door u werd nedergezonden, en dus wat hun v��r u werd nedergezonden, en die de bepaalde tijden in acht nemen en aalmoezen geven, en in God en den oordeelsdag gelooven, dezen zullen wij eene groote belooning geven.
163Waarlijk wij hebben u geopenbaard, zooals wij Noach openbaarden en de profeten, die hem opvolgden; zooals wij aan Abraham openbaarden, en Isma�l, en Izaak en Jacob en de stammen, en aan Jezus, aan Job, aan Jonas, aan A�ron, aan Salomo; en wij gaven de psalmen aan David.
164Wij zonden u apostelen, waarvan wij u te voren spraken, en andere gezanten, welke wij u niet bekend maakten, en God sprak met Mozes.
165Wij zonden gezanten, om u goede tijdingen te brengen en u te waarschuwen, opdat de menschen geene verontschuldiging tegenover God zouden kunnen aanvoeren, nadat de gezanten waren gekomen. God is machtig en wijs.
166God is getuige van de openbaring, die u is nedergezonden; hij zond die met zijne bijzondere kennis: de engelen zijn medegetuigen; maar God is een toereikende getuige.
167Zij, die niet gelooven en anderen van Gods weg afvoeren, zijn op den verwijderden weg verdwaald.
168Zij, die niet gelooven en onrechtvaardig handelen, hun zal God op geenerlei wijze vergeven; nimmer zal hij hun den rechten weg toonen.
169Of het moest den weg der hel zijn, waarin zij eeuwig zullen verblijven, en dat is gemakkelijk voor God.
170O menschen! thans is de apostel onder u gekomen met waarheid van uwen Heer; gelooft dus; het is beter voor u. Maar indien gij niet gelooft; alles, wat in den hemel en op aarde is behoort Gode; en God is alwetend en wijs.
171O gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de juiste grenzen van uwen godsdienst niet; zegt nimmer iets anders van God dan de waarheid. Waarlijk, Christus Jezus, de zoon van Maria, is Gods apostel, en zijn woord, dat hij in Maria overbracht, en een geest van hem. Gelooft dus in God en zijne gezanten, en zegt niet; Er zijn drie goden: doet dit niet; het zal beter voor u zijn. God is slechts ��n God. Het is verre van hem, dat hij een zoon heeft! Hem behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een voldoende beschermer.
172Christus versmaadt niet trotsch, Gods dienaar te zijn, noch de engelen, die hem naderen. En hij, die zijnen dienst versmaadt en die door hoovaardij is vervuld, God zal hen allen voor zich verzamelen.
173Hen, die gelooven en doen wat goed is, zal hij hunne belooning geven, en zal die met zijne mildheid vermeerderen, maar hen, die versmaden en trotsch zijn, zal hij gestreng straffen. Zij zullen niemand naast God vinden, die hen kan helpen of ondersteunen.
174O, menschen! thans is een duidelijk bewijs van uwen Heer tot u gekomen, en wij hebben een blijkbaar licht tot u gezonden.
175Hen, die in God gelooven en zich streng aan hem vasthouden, zal hij in zijne genade en overvloed leiden, en hij zal hen langs den rechten weg tot zich voeren.
176Zij zullen u ondervragen. Zeg hun, God geeft u deze bepalingen nopens de meer verwijderde graden van bloedverwantschap. Indien een man zonder kroost sterft en hij eene zuster heeft, dan zal zij de helft hebben van hetgeen hij zal nalaten, en hij zal van haar erven, bijaldien zij geen kroost heeft. Maar indien er twee zusters zijn, zullen zij twee derden hebben van hetgeen hij zal hebben nagelaten, en indien er broeders en zusters zijn, zal de man zooveel hebben als het deel van twee vrouwen, God verklaart u dit, opdat gij niet zoudt dwalen; en God is alwetend.
Chapter 5 (Sura 5)
1O, ware geloovigen! weest getrouw aan uwe verbintenissen. Het is u geoorloofd het redelooze vee te eten, behalve datgene, wat u verboden is; uitgezonderd het wild, dat geoorloofd is op andere tijden te gebruiken, maar niet terwijl gij op den pelgrimstocht zijt. God beveelt hetgeen hem behaagt.
2O, ware geloovigen! schendt niet de heilige voorschriften van God, noch de heilige maand, noch de offerande, noch de versierselen daaraan hangende. Eerbiedigt hen, die naar het heilige huis reizen, om de gunst des Heeren te zoeken en hem te behagen. Maar indien gij uwen pelgrimstocht hebt volbracht, jaagt dan. En laat de boosheid van hen, die u zouden willen beletten, den heiligen tempel binnen te gaan u niet tot onrechtvaardigheden verlokken. Helpt elkander naar rechtvaardigheid en vroomheid, maar ondersteunt elkander niet in onrechtvaardigheid en boosheid; vreest dus God; want God is een streng straffer.
3Het is u verboden te eten van dieren, die van zelven zijn gestorven, voorts bloed en varkensvleesch, en datgene waarover een andere naam dan die van God is aangeroepen en datgene wat gesmoord is, of door een slag of een val, of door de horens van een ander dier is gedood, en dat door een wild dier is verscheurd, behalve datgene wat gij hebt gedood; ook datgene wat voor afgoden werd geofferd. Het is u eveneens verboden te verdeelen door het lot, met pijlen te trekken. Dit is verboden. Heden wacht de wanhoop hun, die van hunnen godsdienst zijn afgedwaald; vreest dus hen niet, maar vreest mij. Heden heb ik uwen godsdienst voor u volmaakt en heb ik mijne genade voor u voltooid, en heb ik den Islam voor u gekozen, om uwen godsdienst te zijn. Maar hij, die door hongersnood gedreven en zonder de bedoeling te hebben van te zondigen, mocht eten van hetgeen wij hebben verboden, waarlijk God zal hem genadig en barmhartig zijn.
4Zij zullen u vragen, wat hun veroorloofd is. Antwoord: de dingen, die goed zijn, zijn u geoorloofd. De prooi der jachtdieren, die gij als honden zult hebben afgericht, naar de wetenschap, die gij van God hebt ontvangen, is u geoorloofd te eten. Eet daarom van hetgeen zij u zullen hebben verschaft, en herdenkt daarbij den naam Gods, en vreest God; want God is snel in het rekenen.
5Heden is het u geoorloofd zulke dingen te eten, die goed zijn, en het voedsel van diegenen, aan wie de schriften werd gegeven is u mede als geoorloofd toegestaan; en uw voedsel is hun geoorloofd. En gij moogt vrije vrouwen huwen, die geloovig zijn, en ook vrije vrouwen van hen, die de schriften v��r u hebben ontvangen, als gij haar heuren bruidschat hebt toegekend. Leeft kuisch met haar; bedrijft nimmer hoererij, noch neemt haar als bijzit. Hij, die het geloof verzaakt, diens werk zal ijdel zijn, en in het volgende leven zal hij vergaan.
6O, ware geloovige! indien gij u tot het gebed gereed maakt, wascht dan uw aangezicht, en uwe handen tot onder de ellebogen; wrijft u het hoofd, en ook de voeten tot aan de hielen. En indien gij eene vrouw hebt beslapen, reinigt u. Maar indien gij ziek of op reis zijt, indien gij aan eene natuurlijke behoefte hebt voldaan, of indien gij vrouwen hebt aangeraakt, en gij vindt geen water, neemt dan fijn en zuiver zand, en wrijft uw aangezicht en u uwe handen er mede. God wil u geene moeite veroorzaken, maar hij wil u zuiveren en zijne gunst omtrent u volmaken, opdat gij hem dankbaar zoudt zijn.
7Gedenkt dus Gods gunst omtrent u en het verbond, dat hij met u heeft aangegaan, toen gij zeidet: Wij hebben gehoord, en zullen gehoorzamen. Vreest God; want God kent het meest verborgene gedeelte van des menschen borst.
8O, ware geloovigen! weest rechtvaardig, wanneer gij als getuigen voor God verschijnt, en laat de haat omtrent iemand u niet verleiden, boos te handelen. Weest rechtvaardig; dit brengt u nader tot de vroomheid, en vreest God; want God is geheel bekend met hetgeen gij doet.
9God heeft hun beloofd, die gelooven en doen wat recht is, dat zij vergiffenis en eene groote belooning zullen ontvangen.
10Maar zij, die niet gelooven en onze teekens van onwaarheid beschuldigen, zullen makkers der hel zijn.
11O, ware geloovigen! herinnert u Gods gunst omtrent u, toen zekere mannen hunne handen naar u uitstrekten; maar hij stiet hunne handen terug die u wilden deren. Vreest dus God, en dat de geloovigen in hem vertrouwen.
12God nam vroeger het verbond der kinderen Isra�ls aan, en wij kozen twaalf hoofden uit hun midden, en God zeide: Waarlijk ik ben met u; indien gij het gebed doet en aalmoezen geeft, en in mijne apostelen gelooft, en hen ondersteunt en God tegen goede renten leent, zal ik uwe slechte daden vergeven, en u in tuinen voeren, met rivieren doorsneden; maar onder u, die na deze waarschuwingen niet gelooft, dwaalt van den rechten weg af.
13Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden, hebben wij hen gevloekt en hunne harten versteend; zij rukken de woorden van den Pentateuches van hunne plaats, en hebben een deel vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; en gij zult niet ophouden slechte daden bij hen te ontdekken, bij eenigen van hen uitgezonderd; maar vergeef hun en schenk hun daarvoor genade; want God bemint den milde.
14En van hen, die zeggen: Wij zijn Christenen; wij hebben eene verbintenis aangenomen; maar zij hebben een gedeelte vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; derhalve hebben wij vijandschap en haat onder hen doen ontstaan tot den dag der opstanding, en God zal hun dan zeker mededeelen, wat zij hebben verricht.
15O gij, die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen, om u vele plaatsen duidelijk te maken, welke gij in de schriften hebt verborgen, om vele anderen daarvan voorbij te gaan. Thans is het licht in een duidelijk boek van God tot u gekomen.
16Daarmede zal God hem leiden, die zijn wil op de paden des vredes zal volgen, en hem voeren door zijn wil uit de duisternis tot het licht, hij zal hem richten op den rechten weg.
17Zij, die zeggen, dat Christus, de zoon van Maria, God is, zijn ongeloovigen. Zeg hun: Wie zou God kunnen tegengaan, indien het hem behaagt had Christus, den zoon van Maria, en zijne moeder en al, die op de aarde zijn, te verdelgen? Want Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde, en wat daar tusschen is; hij schept wat hem behaagt, en God is almachtig.
18De Joden en Christenen zeggen, wij zijn de kinderen Gods en zijne geliefden. Antwoord: Waarom straft hij u dan voor uwe zonden? Maar gij zijt slechts menschen, van diegenen, welke hij heeft geschapen. Hij vergeeft aan wie het hem behaagt, en hij straft wie hem behaagt; en Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde, en alles wat tusschen beide is; en tot hem keert alles terug.
19O gij! die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen, om u den waren godsdienst te verklaren, gedurende de schorsing der apostelen, opdat gij niet meer zoudt zeggen: Er kwam niemand tot ons, die goede tijdingen bracht, noch eenige waarschuwer: maar nu is een bode van goede tijdingen en een waarschuwer tot u gekomen; want God is almachtig.
20Toen Mozes tot zijn volk zeide: O, mijn volk! gedenk Gods gunst omtrent u, sedert hij profeten onder u heeft aangewezen en u koningen heeft gegeven, en u heeft geschonken, wat hij geene natie ter wereld heeft gegeven.
21O, mijn volk! ga het heilige land binnen, dat God voor u heeft bestemd, en wendt u niet om; opdat gij niet omvergeworpen en vernield mocht worden.
22Zij antwoorden: O, Mozes! dit land wordt door een volk van reuzen bewoond, en wij zullen er op geenerlei wijze binnen gaan, dan nadat zij het hebben verlaten; maar indien zij het verlaten, zullen wij er binnentrekken.
23Twee mannen van hen die God vreesden, nopens welke God genadig was geweest, zeiden: Treedt de poort binnen, en zoodra gij die binnentreedt, zult gij overwonnen hebben; vertrouwt dus in God, indien gij ware geloovigen zijt.
24Zij hernamen: O, Mozes! wij zullen het land nimmer binnentreden terwijl zij er in vertoeven; ga dus, gij en uw God en strijd; want wij zullen hier blijven.
25Mozes zeide: O Heer! waarlijk ik ben geen meester over iemand buiten mij en mijn broeder; maak dus een onderscheid tusschen ons en het goddelooze volk.
26God antwoordde: Waarlijk het land zal hun gedurende veertig jaren ontzegd zijn; gedurende welken tijd zij op de aarde zullen dwalen: pleit dus niet alzoo voor het goddelooze volk.
27Verhaal hun ook de geschiedenis van de twee zonen van Adam naar waarheid. Toen zij hun offer brachten en het van een hunner werd aangenomen, en het van den andere niet werd aangenomen, zeide Ka�n: Waarlijk ik zal u dooden: Abel antwoordde: God neemt alleen het offer van den vrome aan.
28Indien gij zelfs uwe hand tegen mij opheft om mij te dooden, zou ik de mijne niet uitstrekken om u te dooden; want ik vrees God, den heer van alle schepselen.
29Ik heb liever dat gij mijne onrechtvaardigheid en uwe eigene onrechtvaardigheid draagt, en dat gij een makker in het vuur verkrijgt; want dat is de belooning van den onrechtvaardige.
30En zijne ziel drong hem, zijn broeder te dooden en hij doodde hem; zoodat hij tot hen behoorde die verdoemd zijn.
31En God zond eene raaf die de aarde krabde, om hen te toonen, hoe hij het lichaam van zijn broeder moest verbergen, en hij zeide: Wee over mij! ben ik niet in staat gelijk deze raaf te zijn, dat ik het lijk van mijn broeder zou kunnen verbergen? en hij behoorde tot hen die berouw hebben.
32Daarom bevolen wij de kinderen Isra�ls, dat hij, die eene ziel doodt, zonder dat die eene ziel hebbe gedood, of eene misdaad op aarde hebbe bedreven, zal zijn alsof hij alle menschen had gedood, doch hij die iemand het leven redt, zal zijn alsof hij het leven van alle menschen had gered. Onze apostels kwamen later tot hen, met duidelijke wonderen, maar zelfs daarna waren velen hunner zondaren op aarde.
33Maar de belooning van hen die tegen God en zijn apostel strijden, en er op bedacht zijn, op aarde slecht te handelen, zal wezen, dat zij gedood zullen worden, of gekruisigd, of dat hunne voeten aan de tegenovergestelde zijden zullen worden afgesneden of dat zij uit het land zullen worden gebannen. Dit zal hunne ongenade in deze wereld zijn, en in de volgende zullen zij een strenge straf ondergaan,
34Behalve zij, die berouw zullen gevoelen, alvorens gij hen in uwe macht hebt; want weet, dat God vergevingsgezind en genadig is.
35O, ware geloovigen! vreest God en begeert eene engere verbinding met hem, en strijdt voor zijnen godsdienst, opdat gij gelukkig moogt zijn.
36Daarom zij die niet gelooven, al hadden zij wat op de aarde is, en zelfs tweemaal zooveel, waarmede zij zich van de straf op den dag der opstanding zouden willen loskoopen, het zal niet van hen worden aangenomen, maar zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan.
37Zij zullen begeeren het vuur te verlaten, maar zij zullen het niet verlaten, en hunne straf zal doorloopend zijn.
38Indien een man of eene vrouw mocht stelen, zult gij hun de handen afsnijden, als vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven; dit is eene voorbeeldige straf door God bepaald, en God is machtig en wijs.
39Maar hij, die berouw zal hebben na zijn onrechtvaardigheid en zich verbetert; waarlijk, God zal zich tot hem wenden; want God is geneigd tot vergeven en genadig.
40Weet gij niet, dat het koninkrijk des hemels en der aarde Gode behoort? Hij straft wie hem behaagt, en hij vergeeft wie hem behaagt; want God is almachtig.
41O, Profeet! laat u niet door hem bedroeven, die zich naar ongetrouwheid spoeden, of door hen die met hunne monden zeggen: wij gelooven, doch wier harten niet gelooven, of door de Joden, die het oor gretig aan de leugens en aan anderen leenen. Zij verdraaien de woorden der wet van hunne plaatsen en zeggen: indien u dit gebracht wordt, gelooft het, maar indien dit u niet gebracht wordt, hoedt u er dan voor; want wie zou hem van dwaling kunnen redden, dien God op een dwaalweg wil voeren. Zij wier harten het God niet behaagt te zuiveren, zullen schande in deze wereld ondergaan, en strenge straf in de volgende.
42Zij leenen het oor aan de leugens en eten wat verboden is. Maar indien zij tot u komen, om door u gericht te worden, richt dan tusschen hen, of verlaat hen, en indien gij hen verlaat, zullen zij u volstrekt niet deren. Maar indien gij aanneemt te richten, richt dan tusschen hen met rechtvaardigheid; want God bemint hen, die de rechtvaardigheid in acht nemen.
43En hoe zullen zij zich aan uwe beslissing onderwerpen, terwijl zij de wet hebben verlaten, die Gods oordeel bevat? Maar zij zullen daarna hunne aangezichten afwenden; doch dit zijn geene ware geloovigen.
44Waarlijk wij hebben hun de wet nedergezonden, bevattende de goede richting en licht. De profeten, die tot den waren godsdienst behoorden, richtten de Joden naar dat boek; de leeraren en priesters richtten volgens de gedeelten van Gods boek; en zij waren er getuigen van. Vrees dus geene menschen maar vrees mij; en verkoop mijne teekens niet voor een lagen prijs. En zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard, zijn ongeloovigen.
45Wij hebben hun daarin bevolen, leven voor leven, en oog voor oog, en neus voor neus, en oor voor oor, en mond voor mond, en dat kwetsuren ook door wedervergelding zouden gestraft worden. Maar hem die den prijs der straf in aalmoezen zal weggeven, zal dit als eene voldoening zijn. Zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard zijn onrechtvaardig.
46Wij hebben ook Jezus den zoon van Maria gezonden, om de voetstappen der profeten te volgen, overeenkomstig de wet die v��r hem werd nedergezonden, en wij gaven hem het evangelie, bevattende richting en licht; mede bevestigende de wet, die te voren was gegeven en eene richting en waarschuwing voor hen, die God vreezen.
47Opdat zij, die het evangelie hebbende ontvangen, mochten richten volgens hetgeen God daarin had geopenbaard; en zij die niet richten, volgens hetgeen God heeft geopenbaard, zijn zondaren.
48Wij hebben u ook het boek, den Koran, gezonden, met waarheid, bevestigende de schrift, welke te voren was geopenbaard en dat haar voor verminking behoedt. Richt dus tusschen hen, overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en volgt hunne begeerten niet, door van de waarheid af te dwalen, die u is geworden. Ieder uwer hebben wij eene wet gegeven en een open weg. En indien het Gode had behaagd, zou hij zeker ��n volk van u hebben gemaakt; maar hij heeft uwe getrouwheid willen beproeven, nopens de inachtneming van hetgeen hij u heeft gegeven. Streeft er dus naar, elkander in goede daden te overtreffen. Gij zult allen tot God terugkeeren en dan zal hij u datgene verklaren, waarover gij getwist hebt.
49Daarom, o Mahomet! richt tusschen hen overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en volg hunne begeerten niet, maar neem u in acht, uit vrees dat zij u noodzaken, van een deel dezer voorschriften af te dwalen, die God u heeft nedergezonden; en indien zij zich afwenden, weet dan, dat het Gode behaagt, hen voor eenige hunner misdaden te straffen; want een groot getal der menschen zijn zondaren.
50Verlangen zij dus het oordeel der onwetendheid? Maar wie is beter dan God, om tusschen hen te richten die waarlijk gelooven?
51O, ware geloovigen! neemt niet de Joden of Christenen tot vrienden; zij zijn elkanders vrienden; maar hij uwer, die hen tot vrienden neemt, is zekerlijk een hunner. Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet.
52Gij zult hen zien, in wier harten eene zwakheid heerscht, hoe zij zich haasten, zeggende: wij vreezen, dat ons eenigerhande tegenspoed overkomt; maar het is God gemakkelijk, de overwinning te schenken, of een bevel van Hem, dat zij berouw mogen gevoelen, omtrent hetgeen zij in hun binnenste hebben besloten.
53En zij die gelooven, zullen zeggen: zijn dit de menschen die, met den plechtigsten eed, bij God zwoeren, dat zij zeker tot ons behoorden? Hunne werken zijn ijdel geworden en zij behooren tot de verdoemden.
54O, ware geloovigen! hij van u, die van zijnen godsdienst afstand doet, God zal zeker een ander volk brengen, dat hij zal beminnen en dat hem zal beminnen. Dat volk zal nederig omtrent de geloovigen en gestreng omtrent de ongeloovigen zijn; zij zullen voor den godsdienst des Heeren strijden en de afkeuring van den lasterende niet vreezen. Dit is Gods goedheid; hij schenkt dien aan wien het hem behaagt. God is groot en wijs.
55Waarlijk uw schuts is God en zijn, apostel; en zij die gelooven, die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen en aalmoezen geven en zich nederbuigen, om God te aanbidden.
56En zij die God en zijn apostel en de geloovigen als hunne vrienden kiezen, behooren tot de partij van God en zullen de zege behalen.
57O, ware geloovigen! kiest als uwe vrienden niet hen, wie de schriften v��r u waren gegeven, of de ongeloovigen, die uwen godsdienst tot het onderwerp van hunne lachlust en bespotting maken; maar vreest God, indien gij ware geloovigen zijt.
58Noch hen, die, wanneer zij hooren bidden, daarvan een onderwerp van lachlust en bespotting maken; zij doen dit omdat zij het niet begrijpen.
59Zegt: o gij! die de schriften hebt ontvangen, verwerpt gij ons om eene andere reden, dan omdat wij in God gelooven, in hetgeen ons werd nedergezonden, en dat wat vroeger nedergezonden werd, en omdat het grootste deel van u zondaren zijn?
60Zeg hun: zal ik u eene vreeselijker zaak verkondigen dan diegene, welke gij van God kunt verwachten? Zij die God heeft gevloekt, en omtrent welke God toornig was; die hij in apen en varkens veranderde; zij die Taghut aanbidden, zijn in den slechtsten staat en dwalen verder van den weg.
61Toen zij tot u kwamen, zeiden zij: wij gelooven, doch zij traden in uw gezelschap met ongetrouwheid en gingen daarmede van u weg; maar God kent goed wat zij verbergen.
62Gij zult velen van hen zien, wedijverende in oneerlijkheid en onrechtvaardigheid, en die verboden spijzen eten. Hoe verachtelijk zijn hunne daden.
63Indien hunne wetgeleerden en priesters het niet waren, die hun verboden zonden te begaan en ongeoorloofde spijzen te eten, welke verachtelijke daden zouden zij niet bedrijven!
64De Joden zeggen, de hand van God is geketend. Hunne handen zullen geketend zijn, en zij zullen gevloekt worden, om hetgeen zij hebben gezegd. Neen! zijne beide handen zijn geopend; Hij beschikt naar zijn welbehagen. Wat u van uwen Heer is neder gezonden zal de zonde en de ongetrouwheid van velen hunner vermeerderen, en wij hebben de vijandschap en den haat tusschen hen geplaatst, tot op den dag der opstanding. Zoo dikwijls zij het oorlogsvuur zullen ontsteken, zal God het uitblusschen, en zij zullen in hun binnenste besluiten, slecht op aarde te handelen; maar God bemint de boozen niet.
65Daarom, indien zij, die de schriften hebben ontvangen, gelooven en God vreezen zullen wij zeker hunne zonden uitwisschen, en wij zullen hen in genoegelijke tuinen voeren;
66En indien zij den pentateuch in acht nemen en het evangelie en dat wat vroeger door hunnen Heer werd nedergezonden, zullen zij zeker eten van goede spijzen, van boven hen en onder hunnen voet. Onder hen zijn er, die oprecht handelen; maar hoe slecht is het wat velen onder hen doen!
67O, profeet! maakt het geheel bekend, wat u door uwen Heer werd nedergezonden; want indien gij het niet doet, vervult gij niet uwen last, en God zal verdedigen tegen de boozen; want God leidt de ongeloovigen niet.
68Zeg: o gij! die de schriften hebt ontvangen, gij zijt met niets grondig bekend, indien gij niet den pentateuch en het evangelie in acht neemt, en dat wat door uwen Heer is nedergezonden. Dat wat door uwen Heer is nedergezonden, zal zeker de boosheid en de ontrouw van velen hunner vermeerderen; maar bekreun u niet om de ongeloovigen.
69Waarlijk zij die gelooven, en de Joden, en de Sabe�sten en de Christenen, wie hunner in God gelooven, in den jongsten dag, en weldoen, geen vrees zal over hen komen en nimmer zullen zij bedroefd worden.
70Wij hebben vroeger het verbond van de kinderen Isra�ls aangenomen en gezanten tot hen gezonden. Zoo dikwijls een apostel tot hen kwam, met dat wat hunne zielen niet begeerden, beschuldigden zij sommigen van hen van misleiding, en doodden eenigen van hen.
71Zij verbeeldden zich dat zij daarvoor niet zouden worden gestraft, en zij werden blind en doof. Daarop wendde God zich tot hen, daarna werden velen van hen blind en doof, maar God zag wat zij deden.
72Zij zijn zeker ongeloovigen, die zeggen: waarlijk, Christus, de zoon van Maria, is God, daar toch Christus zeide: O, kinderen Isra�ls! dient God, mijn Heer en de uwe; wie een ander naast God plaatst, zal door God van het paradijs uitgesloten worden, en het hellevuur zal zijne woning zijn; en de goddeloozen zullen niemand hebben, die hen helpt.
73Zij zijn waarlijk ongeloovigen, die zeggen: God is de derde der drie�enheid, want er is geen God behalve den eenigen God, en indien zij niet terugkomen van hetgeen zij zeggen, eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd, daar zij ongeloovigen zijn.
74Zullen zij dus niet tot God terugkeeren en hem vergiffenis vragen? God is genadig en barmhartig.
75Christus, de zoon van Maria, is niets meer dan een apostel: andere apostels zijn hem voorafgegaan, en zijne moeder was eene vrouw van waarheid. Zij beiden gebruikten voedsel. Gij ziet hoe wij de teekenen Gods onder hen openbaarden, en ziet dan hoe zij zich afwenden.
76Zeg hun: wilt gij aanbidden naast God, wat u kan deren noch nuttig zijn? God hoort en ziet.
77Zeg: o gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de ware grenzen in uwen godsdienst niet, door onwaarheid te spreken, noch volgt de begeerten van het volk, dat vroeger dwaalde, en dat velen heeft verleid en den rechten weg heeft verlaten.
78Zij, die onder de kinderen Isra�ls niet geloofden, werden door de tong van David en door die van Jezus, den zoon van Maria, gevloekt, omdat zij oproerig en verdorven waren;
79Zij verboden elkander de zonden niet die zij bedreven, en wee hun om hetgeen zij hebben bedreven.
80Gij zult velen ongeloovigen tot hunne vrienden zien nemen. Wee over hen, om hetgeen hunne zielen hun hebben ingegeven, en weshalve God toornig over hen is; en zij zullen eeuwig in de marteling blijven.
81Maar indien zij in God hadden geloofd, in den profeet en hetgeen hem werd geopenbaard, hadden zij hem niet als vrienden genomen; maar velen hunner zijn boosdoeners.
82Gij zult zeker vinden, dat de hevigsten in vijandschap omtrent de ware geloovigen, de Joden en de afgodendienaars zijn, en gij zult zeker vinden, dat zij onder hen, die het meest er toe overhellen, vriendschap met de trouwe geloovigen te sluiten, diegene zijn, welke zeggen: wij zijn Christenen. Dit komt, omdat er priesters en monniken onder hen zijn, en omdat zij niet van hoogmoed vervuld zijn.
83En wanneer zij, hetgeen den apostel werd nedergezonden, zullen hooren lezen, zult gij hunne oogen zien overstroomen van tranen, door de waarheid die zij zullen ontdekken, zeggende: o Heer! wij gelooven; schrijf ons dus op met hen, die getuigenis afleggen der waarheid van den Koran.
84En wat zou ons verhinderen in God te gelooven en de waarheid, die tot ons is gekomen, en ernstig te begeeren, dat God ons met de rechtvaardigen in het paradijs leide?
85Daarvoor heeft God hen beloond, om hetgeen zij hebben gezegd, met tuinen van rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven; en dat is de belooning voor den rechtvaardige.
86Maar zij die niet gelooven, en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen makkers der hel zijn.
87O ware geloovigen! verbiedt niet de goede dingen, die God u heeft veroorloofd, maar zondigt niet; want God bemint de zondaars niet.
88Eet hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, hetgeen wettig en goed is, en vreest God, in wien gij gelooft.
89God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden, maar hij zal u straffen voor hetgeen gij plechtig zweert en schendt. En de boete voor zulk een eed zal zijn, het voeden van tien arme lieden met zulk middelmatig voedsel als dat, waarmede gij uw gezin voedt, of hen te kleeden, of het bevrijden van den nek van een waren geloovige uit de slavernij; maar hij die aan geen dezer drie dingen zal kunnen voldoen, moet drie dagen vasten. Dit is de boete voor uwe geschondene eeden, indien gij onverdacht zweert. Let daarom op uwe eeden. Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij dankbaar moogt zijn.
90O ware geloovigen! waarlijk, wijn en spelen, en beelden en het raadplegen van pijlen zijn een gruwel van satans vinding: mijdt die dus, opdat gij gelukkig moogt zijn.
91Satan tracht tweedracht en haat onder u te zaaien, door middel van wijn en spelen, en u te verwijderen van de herdenking van God en de geboden. Wilt gij u dus daarvan niet onthouden?
92Gehoorzaamt God en gehoorzaamt den apostel, en hoedt u; maar indien gij u afwendt, weet dan dat de plicht van onzen apostel alleen bestaat in het openbaar te prediken.
93Zij die gelooven en goede werken doen, zullen niet gezondigd hebben, indien zij van wijn of spel gebruik hebben gemaakt, alvorens wij het verboden, indien zij God vreezen, en gelooven en goede werken verrichten, en voortaan God vreezen, en gelooven en volharden God te vreezen en wel te doen; want God bemint hen die goed doen.
94O ware geloovigen! God zal u zeker (op den pelgrimstocht) beproeven met wild, dat gij met uwe handen of uwe lansen zult kunnen vangen, opdat God zou kennen, wie hem in het geheim vreest; maar wie daarin zondigt zal een strenge straf ondergaan.
95O ware geloovigen! doodt geen wild, terwijl gij aan den pelgrimstocht deelneemt. Hij onder u, die een dier opzettelijk heeft gedood, zal een gelijk dier moeten teruggeven, als datgene wat hij doodde, in huisdieren, overeenkomstig de beslissing van twee rechtvaardige personen, om als een offer naar den Caaba-tempel te worden gebracht, of ter vergoeding daarvan zal hij armen voeden, of, in plaats daarvan vasten, opdat hij de afschuwelijkheid van zijne daad moge gevoelen. God heeft vergeven wat voorbij is, maar hij die nogmaals zondigt, op dien zal God zich wreken; want God is machtig en in staat tot wraak.
96Het is u geoorloofd, in de zee te visschen en wat gij vangt te eten, als leeftocht voor u en voor hen die reizen, maar het is u niet geoorloofd op het land te jagen, terwijl gij de ceremoni�n van den pelgrimstocht vervult. Vreest daarom God; want eens zult gij tot hem verzameld worden.
97God heeft den Caaba, het heilige huis, als eene inrichting voor den mensch gemaakt, en heeft de heilige maand bevolen, en het offer en de versierselen daaraan te hangen, opdat gij zoudt weten, dat God kent wat in den hemel en op aarde is, en dat God alwetend is.
98Weet, dat God gestreng straft, en dat God ook vergevingsgezind en genadig is.
99De plicht van onzen profeet is alleen om te prediken, en God weet hetgeen gij toont en wat gij verbergt.
100Zeg: kwaad en goed zullen niet gelijk geschat worden, ofschoon de overvloed van kwaad u behaagt. Vreest dus God, gij die verstand hebt, opdat gij gelukkig moogt zijn.
101O ware geloovigen! onderzoekt niet zulke dingen, die, als zij u werden verklaard, u smart zouden veroorzaken; maar indien gij daaromtrent ondervraagt op het tijdstip waarop de Koran geheel zal zijn geopenbaard, zullen zij u verklaard worden, God vergeeft uwe nieuwsgierigheid; want God is vergevingsgezind en genadig.
102Menschen die v��r u waren, hebben daaromtrent onderzocht, en werden later ongeloovig.
103God heeft niets voorgeschreven omtrent Bah�ra, noch omtrent S��ba noch nopens Was�la, noch nopens H�mi, maar de ongeloovigen hebben een logen betreffende God uitgedacht, en het grootste gedeelte hunner verstaan niet.
104En toen tot hen gezegd werd: Komt tot hetgeen God heeft geopenbaard en tot den apostel, antwoordden zij: Het geloof dat wij bij onze ouderen vonden, is toereikend voor ons, terwijl hunne vaders niets kenden en niet geleid werden.
105O ware geloovigen! neemt uwe zielen in acht. Hij die dwaalt, zal u niet deren; want gij wordt op den rechten weg geleid. Met God zult gij terugkeeren, en hij zal u verhalen wat gij hebt gedaan.
106O ware geloovigen! laat getuigen onder u kiezen, als de dood een uwer nadert, op het oogenblik dat hij testament maakt; neem twee rechtvaardige menschen onder u, of twee anderen van een verschillenden stam, of van een ander geloof dan gij zijt, indien gij reizende op aarde zijt en het doodsgevaar u overvalt. Gij zult hen beiden opsluiten na het namiddaggebed, en zij zullen bij God zweren indien gij aan hen twijfelt, en zij zullen zeggen: Wij verkoopen onze getuigenis niet, voor welken prijs ook; zelfs niet aan iemand, die met ons is verwant, en wij zullen de getuigenis van God niet verbergen; want dan zouden wij zeker tot het getal der zondaren behooren.
107Maar indien het blijkt, dat beiden aan oneerlijkheid schuldig zijn geweest, zullen twee anderen in hunne plaats worden gesteld, van degenen die hen van valschheid hebben overtuigd, en wel de twee naasten in den bloede; en zij zullen bij God zweren, zeggende: Waarlijk, onze getuigenis is meer waar dan de getuigenis van deze beide; wij hebben niet pogen te verleiden; want dan zouden wij tot het getal der onrechtvaardigen behooren.
108Dit zal gemakkelijker zijn, dat de menschen eene getuigenis afleggen overeenkomstig hare ware bedoeling, of zij zullen vreezen, dat een andere eed na hunnen eed mocht worden afgelegd. Vreest daarom God en luistert; want God leidt de onrechtvaardigen niet.
109Op zekeren dag zal God de apostels vereenigen en tot hen zeggen: Welk een antwoord werd u gegeven, toen gij voor het volk hebt gepredikt, naar hetwelk gij werd afgezonden? Zij zullen antwoorden: Wij hebben geene kennis, maar gij kent de geheimen.
110Als God zal zeggen: o Jezus! zoon van Maria: gedenk mijne gunst omtrent u en omtrent uwe moeder, toen ik u sterkte met den heiligen geest, opdat gij tot de menschen in hunne wieg zoudt spreken, en toen gij zijt opgegroeid. En toen ik u de schrift onderwees en wijsheid, en de wet en het evangelie; en toen gij, door mijn verlof, slijk in den vorm van een vogel hebt gebracht, en dat gij er in hebt geblazen en dat het door mijn verlof een vogel werd, en dat gij een blindgeborene en een melaatsche door mijn verlof hebt genezen, en toen gij, door mijn verlof, de dooden hunne graven deedt verlaten, en toen ik de kinderen Isra�ls terug hield u te dooden, toen gij met duidelijke wonderen tot hen waard gekomen en sommigen van hen, die niet geloofden, zeiden: Dit is slechts tooverij
111En toen ik de apostelen gebood, zeggende: Gelooft in mij en in mijn gezant, antwoordden zij: Wij gelooven, en gij zijt getuige, dat wij Gode zijn onderworpen.
112Gedenk, toen de apostelen zeiden: O, Jezus, zoon van Maria! is uw Heer in staat, ons eene tafel uit den hemel te doen nederdalen? Hij antwoordde: Vreest God, indien gij ware geloovigen zijt.
113Zij zeiden: Wij verlangen er van te eten, en dat onze harten voldaan mogen worden, en dat wij mogen weten, of gij ons de waarheid hebt verhaald, en dat wij er getuigen van mogen zijn.
114Jezus de zoon van Maria, zeide: O God, onze Heer! laat eene tafel tot ons uit den hemel nederdalen; dat de dag van hare nederdaling een feestdag voor ons worde: voor den eerste van ons en voor den laatste van ons, en een teeken van u; en voorzie haar van voedsel voor ons; want gij zijt de beste voorziener.
115God zeide: Waarlijk ik zal haar tot u doen nederdalen; maar hij van u, die daarna nog ongeloovig zal zijn, zekerlijk zal ik hem straffen met eene straf, en ik zal de andere schepselen ongestraft laten.
116En als God tot Jezus zal zeggen: O Jezus, zoon van Maria! hebt gij tot de menschen gezegd: Neemt mij en mijne moeder als twee goden naast God? zal hij antwoorden: Geloofd zijt gij: verre zij het het van mij, te zeggen wat niet waar is; indien ik dit had gezegd, zoudt gij het zekerlijk weten; gij weet wat in mij is, maar ik weet niet wat in u is; want gij kent alle geheimen.
117Ik heb hun niets gezegd, dan wat gij mij hebt geboden; namelijk: Aanbidt God, mijn Heer, en �w Heer; en ik was getuige van hunne daden, zoo lang ik onder hen bleef; doch sedert gij mij tot u hebt opgenomen, waart gij hun bewaker; want gij zijt getuige van alle dingen.
118Indien gij hen straft; gij hebt de macht en zij zijne uwe dienaren, en indien gij hun vergeeft; gij kunt het; want gij zijt machtig en wijs.
119God zal zeggen: Deze dag is een dag waarop de rechtvaardigen hunne rechtvaardigheid zullen vermeerderd zien: zij zullen tuinen bezitten met wateren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven. God heeft behagen in hen geschept, en zij hebben behagen in hem geschept. Dit zal een groot geluk zijn.
120Gode behoort de heerschappij over hemel en aarde en al wat zij bevatten, en hij is almachtig.
Chapter 6 (Sura 6)
1Geloofd zij God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en de duisternis en het licht heeft ingesteld: desniettegenstaande plaatsen zij, die niet in den Heer gelooven, andere goden naast hem.
2Hij is het, die u uit slijk heeft geschapen, en daarna het einde van uw leven heeft bepaald. Dat vooruit bepaalde einde is in zijne macht; nog twijfelt gij er aan.
3Hij is God in den hemel en op aarde; hij weet wat gij heimelijk doet; en wat gij openbaart, en weet wat gij verdient.
4Er kwam geen enkel teeken tot hen, van de teekenen van hunnen Heer, of zij wendden zich er af.
5En zij hebben de waarheid geloochend, nadat zij tot hen was gekomen: maar eene boodschap zal tot hen komen, nopens hetgeen zij bespot hebben.
6Hebben zij niet opgemerkt, hoe vele geslachten wij v��r hen hebben vernietigd. Wij hebben hen op de aarde geplaatst op eene wijze zooals wij u niet hebben geplaatst. Wij hebben den hemel gezonden om overvloed op hen te doen regenen, en gaven hun rivieren, die onder hunnen voet stroomden; daarna hebben wij hen om hunne zonden vernietigd, en hebben andere geslachten na hen doen opstaan.
7Zelfs indien wij hun een boek hadden nedergezonden, op papier geschreven, en zij hadden het met hunne handen aangeraakt, zouden de ongeloovigen zekerlijk hebben gezegd: Dit is slechts tooverij.
8Zij zeggen, dat zoolang geen engel tot hen werd nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Maar indien wij een engel hadden nedergezonden, zou hunne zaak reeds bepaald zijn, en zij zouden geen oogenblik berouw gevoeld hebben.
9En indien wij een engel als onzen boodschapper hadden aangewezen, zouden wij hem in den vorm van een mensch gezonden hebben; en wij zouden dien voor hen hebben gekleed, gelijk zij gekleed zijn.
10Andere apostelen zijn v��r u bespot, maar de straf waarmede zij spotten, heeft de spotters bereikt.
11Zeg hun: Doorloopt de aarde en ziet wat het einde van hen was, die onze profeten van bedrog beschuldigden.
12Zeg: Wien behoort wat hemel en aarde bevatten? Zeg: Aan God. Hij heeft zich zelven barmhartigheid voorgeschreven. Hij zal u zeker op den dag der opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel. Zij, die niet gelooven, verwoesten hunne eigene zielen.
13Hem behoort alles wat bij nacht of bij dag gebeurt; hij hoort en ziet alles.
14Zeg: Zal ik een anderen beschermer kiezen dan God, de schepper van hemel en aarde, die alles voedt en door niemand gevoed wordt? Zeg: Waarlijk, mij is bevolen, de eerste te zijn die den Islam belijdt en het werd mij gezegd: Gij zult op geenerlei wijze een afgodendienaar zijn.
15Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik ongehoorzaam jegens mijnen Heer mocht zijn.
16Indien zij van iemand op dien dag wordt afgewend, zal God genadig omtrent hen zijn geweest, en dat eene blijkbare verlossing zijn.
17Indien God u door eenig leed bedroeft, zal niemand het van u kunnen afnemen, uitgezonderd hij zelf; indien hij echter eene weldaad bewijst, is het omdat hij almachtig is.
18Hij is de opperheer over zijne dienaren; en hij is wijs en alwetend.
19Zeg: Wat is het sterkste bij het afleggen van getuigenis? Zeg: God; hij is getuige tusschen mij en u. En deze Koran werd mij geopenbaard, opdat ik u daardoor zou waarschuwen, en ook hen tot welke hij zal komen. Gelooft gij inderdaad dat er andere goden behalve God zijn? Zeg: Ik belijd dit niet. Zeg: Waarlijk, hij is e�n God en ik ben onschuldig aan hetgeen gij met hem vereenigt.
20Zij, wie wij de schrift hebben gegeven, kennen onzen apostel zooals zij hunne eigene kinderen kennen: maar zij, die hunne eigene zielen verwoesten, zullen niet gelooven.
21Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent God verzint, of zijne teekenen van bedrog beschuldigt? Waarlijk, de booze zal niet bloeien.
22En op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen, en dan zullen wij zeggen tot hen, die anderen met God vereenigen: Waar zijn uwe makkers, van wien gij u verbeeldt, dat zij het van God zijn?
23Maar zij zullen geene andere verontschuldiging hebben, dan dat zij zullen zeggen: Bij God, onzen Heer, zweren wij, dat wij geene afgodendienaars waren.
24Zie hoe zij tegen zich zelven liegen, en hoe de goden zich hebben verborgen, die door hen werden uitgevonden.
25Er zijn er onder hen, die luisteren, als gij den Koran leest, maar wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij het niet zouden verstaan, en eene doofheid in hunne ooren; en indien zij zelfs alle soorten van teekens zagen, zouden zij er niet aan gelooven; en hunne ongeloovigheid zal zoo groot worden, dat zij zelfs tot u zullen komen om met u te twisten. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit zijn niets anders dan dwaze fabelen uit oude tijden.
26En zij zullen anderen verbieden er aan te gelooven, en zich er verre van verwijderen; maar zij zullen hunne eigene zielen slechts vernietigen, en dat gevoelen zij niet.
27Indien gij hen zaagt, als zij in het vuur der hel zullen worden geplaatst, en zij zullen zeggen: Gave God dat wij in de wereld mochten worden teruggezonden; wij zouden dan de teekens van onzen Heer niet van bedrog beschuldigen, en wij zouden ware geloovigen worden.
28Ja, het is hun duidelijk geworden, wat zij vroeger verborgen, en indien zij zelfs in de wereld werden teruggezonden, zouden zij zekerlijk terugkeeren tot datgene wat hun verboden werd; en zij zijn zekerlijk leugenaars.
29En zij zeggen: Er is geen ander leven dan dit leven; nimmer zullen wij opgewekt worden.
30Maar indien gij kondet zien, als zij voor hunnen Heer zullen worden geplaatst! Hij zal tot hen zeggen: Was dit niet de waarheid? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer! God zal zeggen; Onderga dus de straf, omdat gij niet hebt geloofd.
31Zij zijn verloren, die de verschijning voor God in het volgende leven als eene onwaarheid verwerpen, tot op het uur dat hen onvermijdelijk zal verrassen. Dan zullen zij zeggen: Helaas dat wij gedurende onzen leeftijd ons zelven achteloos hebben vergeten, en zij zullen hunne lasten op hunne schouders dragen; en zal het niet kwaad zijn, waarmede zij beladen zullen wezen?
32Dit tegenwoordige leven is niets anders dan een spel en een ijdel vermaak; maar, waarlijk, het volgende leven, zal beter zijn voor hen die God vreezen. Zult gij dat niet begrijpen?
33Nu weten wij, o Mahomet! dat het u grieft wat zij spreken! men beschuldigt niet u van valschheid; maar de ongeloovigen loochenen Gods teekenen.
34En reeds v��r u werden er apostelen voor leugenaars gehouden; zij verdroegen de beschuldigingen en de onrechtvaardigheid, tot op het oogenblik dat onze hulp tot hen kwam; want niemand kan Gods woorden veranderen; en gij hebt eenige inlichting ontvangen omtrent hen, die vroeger door hem werden gezonden.
35Indien hun afkeer u grieft, indien gij een holte kondet opzoeken, waardoor gij tot het binnenste der aarde zoudt kunnen doordringen, of eene ladder, waardoor gij tot in den hemel zoudt kunnen opklimmen, om hun een teeken te kunnen toonen, dan zoudt gij het doen; doch uwe pogingen zouden vruchteloos zijn; want indien het Gode behaagde, zou hij hen allen in de ware richting kunnen leiden; wees dus geen der onwetenden.
36Hij zal alleen hun een gunstig antwoord geven, die met aandacht zullen luisteren; en God zal de dooden opwekken; want tot hem zullen zij terugkeeren.
37De ongeloovigen zeggen, dat, zoo lang hun geen wonder van den Heer zal worden geopenbaard, zij niet zullen gelooven. Antwoordt: Waarlijk, God is in staat een wonder te doen; maar het grootste deel hunner weet het niet.
38Er is geene diersoort op de aarde, noch een vogel die met zijne vleugels vliegt, welke niet, gelijk gij, een volk vormt. Wij hebben niets in het boek onzer besluiten vergeten; want tot hunnen Heer zullen zij terugkeeren.
39Zij, die onze teekens van logen beschuldigen, zijn doof en stom en wandelen in duisternis; God zal doen dwalen wien hij wil, en wie hem behaagt, zal hij op den rechten weg brengen.
40Zeg: wat denkt gij? indien Gods straf over u komt, of het uur der opstanding, zult gij dan een ander dan God aanroepen; spreekt, indien gij oprecht zijt?
41Ja! Hij is het dien gij zult aanroepen; en hij zal u bevrijden van hetgeen u hem doet aanroepen, indien het hem behaagt, en gij zult de goden vergeten die gij met hem vereenigt.
42Wij hebben reeds gezanten gezonden onder de volkeren die v��r u bestonden, en hebben hen door onrust en tegenspoed bedroefd, opdat zij zich zouden vernederen.
43Toen de door ons gezonden droefheid over hen kwam vernederden zij zich niet, maar hunne harten werden versteend, en satan bereidde voor hen wat zij bedreven.
44En toen zij hadden vergeten, wat hun gewaarschuwd was, openden wij de deuren van alle weldaden voor hen, tot op het oogenblik, dat zij in vreugde gedompeld over de weldaden die zij hadden ontvangen, eensklaps door ons werden aangegrepen en in wanhoop gestort werden.
45En het grootste gedeelte des volks, dat slecht gehandeld had, werd afgesneden: geloofd zij God, de Heer aller schepselen!
46Zeg: wat denkt gij? indien God uw gehoor en uw gezicht weg nemen, en uwe harten verzegelen zou; welke god, behalve God, zou die u terug geven? Zie, op hoeveel verschillenden wijzen, wij de teekenen van Gods eenheid vertoonen, en toch wenden zij er zich van af.
47Zeg tot hen: wat denkt gij? indien Gods straf onverwachts over u kwame, of openlijk, zou dan iemand behalve de goddeloozen omkomen?
48Wij zenden onze gezanten niet anders dan goede tijdingen dragende, en bedreigingen aan te kondigen. Wie dus gelooven en berouw gevoelen zullen, over deze zal geene vrees komen; nimmer zullen zij bedroefd worden.
49Maar zij die onze teekens van leugen zullen beschuldigen, zullen door een straf worden overvallen, omdat zij slecht hebben gehandeld.
50Zeg: ik zeg niet tot u, de schatten van God zijn in mijne macht, of dat ik de verborgenheden van God ken; ik zeg u niet dat ik een engel ben: ik volg alleen wat mij werd geopenbaard. Zeg: Zullen de blinde en de ziende gelijk gesteld worden? Zult gij dat niet overwegen?
51Predik het tot hen, die vreezen voor hunnen Heer verzameld te worden; zij zullen schuts noch voorspraak hebben, behalve Hem; misschien zullen zij hem vreezen.
52Verdrijf hen niet, die des ochtends en des avonds God aanroepen, uit begeerte zijn aangezicht te zien. Het komt u niet toe, een oordeel over hen uit te spreken, evenmin als het hun behoort, een oordeel over u uit te spreken: indien gij hen dus verdrijft zult gij tot de onrechtvaardigen behooren.
53Dit hebben wij een deel hunner door een ander deel getoond, opdat zij zouden mogen zeggen: zijn dat diegene onzer, omtrent welke God genadig is geweest? Kent God hen niet, die dankbaar zijn?
54En wanneer zij, die gelooven, tot u komen, zeg: Vrede zij over u. Uw Heer zelf heeft zich de barmhartigheid voorgeschreven; indien een uwer door onwetendheid slecht handelt en daarna berouw gevoelt en boete doet, voor dien zal hij zeker genadig en barmhartig zijn.
55Zoo zetten wij onze teekens duidelijker uiteen, opdat het pad der boozen bekend zou zijn.
56Zeg: Waarlijk, het is mij verboden, de valsche goden te aanbidden, die gij naast God aanroept: Zeg: ik wil uwe begeerten niet volgen; want dan zou ik dwalen, en ik zou nimmer een hunner zijn, die op den rechten weg worden geleid.
57Zeg: ik houd mij aan de verklaring, die ik van mijnen Heer heb ontvangen: doch gij hebt logens nopens hem uitgedacht. Wat gij wilt dat verhaast zal worden, is niet in mijne macht; het oordeel behoort alleen aan God. Hij zal de waarheid doen kennen, en hij is de beste beslisser.
58Zeg: Indien wat gij wenscht te zien verhaasten in mijne macht ware, zou de zaak tusschen u en mij bepaald zijn; maar God kent den onrechtvaardige.
59Hij bezit de sleutels der geheimen; niemand kent die buiten hem; hij weet wat op het droge land en in de zee is; er valt geen blad af, of hij weet het; nergens is een eenvoudige zaadkorrel in de duistere gedeelten der aarde, nergens een groen of verdord spruitje, dat niet in het duidelijke boek is opgeschreven.
60Hij is het die maakt dat gij des nachts kunt slapen, en weet wat gij des daags hebt gedaan; hij zal u eens opwekken, opdat de vooruit bestemde eindpaal uws levens vervuld worde; want tot hem zult gij terug keeren en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven.
61Hij is de meester zijner dienaren, en hij zendt de beschermengelen, om over u te waken, tot op het oogenblik dat de dood u verrast: dan ontvangen onze gezanten den stervenden mensch, en zij zullen onze bevelen nakomen.
62Daarna zult gij tot God terugkeeren, uw waren Heer; behoort hem het oordeel niet? Hij is de snelste in het opmaken eener rekening.
63Zeg, wie bevrijdt u van de duisternis des lands en der zee, wanneer gij hem nederig en in stilte aanroept, zeggende: Waarlijk, indien gij ons bevrijdt van deze gevaren, zullen wij zeker dankbaar zijn?
64Zeg: God bevrijdt u daarvan en van iedere tegenspoed en droefenis, en toch plaatst gij andere goden naast hem.
65Zeg: Hij is in staat u eene straf te zenden van boven of van onder uwe voeten, of de tweedracht onder u te brengen en aan den een de geweldenarijen van den ander te doen gevoelen. Zie hoe verschillend wij onze teekens vertoonen, opdat gij die eindelijk zoudt verstaan.
66Dit volk heeft de openbaring, die gij gebracht hebt, van valschheid beschuldigd, hoewel het de waarheid is. Zeg: Ik ben geen waker over u;
67Iedere profetie heeft haren bepaalden tijd van vervulling; en daarna zult gij dien kennen.
68Als gij hoort, dat de ongeloovigen over onze teekens spreken, verwijder u dan, tot zij een ander onderwerp voor hunne gesprekken hebben gekozen; en indien satan u dit voorschrift doet vergeten, blijf dan niet langer bij de goddeloozen, zoodra gij het u weder herinnert.
69Men zal er geene rekenschap voor vragen aan hen, die God vreezen, doch zij dienen zich te herinneren, dat zij God vreezen.
70Verwijder u van hen, die hunnen godsdienst als een spel en een tijdverdrijf beschouwen, en welke het tegenwoordige leven heeft verblind, en waarschuw hen, door den Koran, dat eene ziel wordt gestraft voor hetgeen zij heeft bedreven. Zij zal geen schuts of beschermer naast God hebben, en indien zij den grootsten losprijs zouden kunnen betalen, zou die niet worden aangenomen. Zij, die aan het verderf zijn overgegeven, om hetgeen zij hebben gedaan, zullen kokend water moeten drinken, en zij zullen eene strenge straf ondergaan, omdat zij niet geloofd hebben.
71Zeg: Zullen wij, naast God hen aanroepen, die ons nuttig zijn noch bestraffen kunnen? En zullen wij op onzen weg terugkeeren, nadat God ons heeft geleid, evenals hij, die door de duivels op den verkeerden weg werd gebracht, terwijl hij op de aarde ronddoolt en thans makkers heeft, die hem tot den rechten weg terugroepen, zeggende: kom tot ons? Zeg: Gods richting is de ware; men heeft ons bevolen, ons aan den Heer van alle schepselen te onderwerpen.
72Neem de bepaalde tijden van het gebed in acht, en vreest hem; want hij is het, voor wien gij zult verzameld worden.
73Hij is het, die de hemelen en de aarde in waarheid heeft geschapen; en wanneer hij tot een ding zegt: wees! dan is het. Zijn woord is de waarheid; hem zal het koninkrijk zijn op den dag, waarop de trompet zal klinken: Hij kent wat geheim of openbaar is; Hij is de wijze, de alwetende.
74Abraham zeide tot zijn vader Azer: neemt gij beelden tot goden )? Waarlijk, ik bemerk, dat gij en uw volk in eene duidelijke dwaling verkeert.
75En zoo deden wij Abraham het koninkrijk van hemel en aarde zien, opdat hij een mocht worden van hen, die oprecht gelooven.
76En toen de nacht hem omsluierde, zag hij eene ster, en hij zeide: Dit is mijn Heer; doch toen zij verdween, zeide hij: Ik bemin de goden niet die verdwijnen.
77En toen hij de maan zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn God; doch toen zij verdween, zeide hij: indien God mij niet geleidt, zal ik verdwalen.
78En toen hij de zon zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn heer, dit is de grootste; doch toen zij verdween, zeide hij: O mijn volk! ik ben onschuldig aan datgene, wat gij naast God plaatst.
79Ik wend mijn aangezicht tot hem, die den hemel en de aarde heeft geschapen; ik ben een waar geloovige en ik behoor niet tot de afgodendienaars,
80En zijn volk spotte met hem, en hij zeide: Wilt gij met mij over God twisten? Hij heeft mij op den rechten weg geleid, en ik vrees hen niet, die gij naast hem plaatst, tenzij God iets verlangt; want hij is alwetend. Zult gij dit niet in overweging nemen?
81En hoe zou ik vreezen, wat zij, naast God plaatsen, naardien gij niet vreest goden naast hem te plaatsen, zonder dat God u daartoe eenige macht heeft gegeven? Zeg: welke der beide partijen is de zekerste, indien gij het verstaat?
82Zij die gelooven en hun geloof niet met onrechtvaardigheid omkleeden, zullen zekerheid genieten en op den rechten weg geleid worden.
83En dit is onze bewijsreden, waarvan wij Abraham hebben voorzien, opdat hij daarvan tegen zijn volk gebruik zou maken: Wij verheffen hen, die ons behagen; want uw Heer is wijs en alwetend.
84En wij gaven hun Izaak en Jacob; en wij hebben hen beiden geleid; en vroeger hadden wij reeds Noach geleid en onder zijne afstammelingen hebben wij ook David en Salomo, en Job, en Mozes en A�ron geleid. Zoo beloonen wij hen, die goed handelen.
85Zacharias en Johannes, en Jezus en Elias, waren allen rechtvaardigen.
86En Isma�l, en Elisa en Jonas en Loth; deze allen hebben wij begunstigd boven alle andere stervelingen.
87Zoo ook hebben wij onder hunne vaderen en hunne kinderen, onder hunne broeders een groot aantal uitverkorenen op den rechten weg geleid.
88Zoo is Gods richting; hij leidt wie hem van zijne dienaren behaagt. Indien de menschen andere goden naast hem plaatsen, zullen hunne daden geheel vruchteloos zijn.
89Deze zijn de personen, welken wij de schrift gaven en wijsheid, en profetie; doch indien deze daarin niet gelooven, zullen wij de zorg daarvoor aan een volk opdragen, dat daarin zal gelooven.
90Dit zijn de personen, die door God werden geleid; volg daarom hunne richting. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag van u geene belooning voor het prediken van den Koran; het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen.
91Zij waardeeren God niet zoo als hij het verdient, als zij zeggen: God heeft niets aan de menschen geopenbaard. Zeg: Wie heeft dan het boek geopenbaard, dat Mozes heeft gebracht, om er het licht en den gids der menschen van te maken; het boek, dat gij op bladen schrijft; het boek, dat gij vertoont, en waarvan gij echter een groot gedeelte verbergt? Gij zijt onderricht geworden, van hetgeen gij evenmin als uwe vaderen wist. Zeg hun: God is het, en laten zij zich dan met hunne ijdele gesprekken vermaken.
92Dit boek, hetwelk wij hebben nedergezonden, is gezegend; het bevestigt datgene, wat v��r u werd geopenbaard, en werd u gegeven, opdat gij het zoudt prediken in de stad Mekka en aan hen, die in den omtrek wonen. Zij, die in het volgende leven gelooven, zullen ook daaraan gelooven, en zij zullen den tijd van het gebed nauwkeurig in acht nemen.
93Wie is slechter dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt of zegt! Dit werd mij geopenbaard, als hem niets werd geopenbaard, en die zegt: Ik zal eene openbaring voortbrengen, gelijk aan die, welke door God is nedergezonden? Indien gij de goddeloozen in de doodsangsten zaagt en de engelen hunne handen uitsteken, zeggende: werpt uwe zielen weg; heden zult gij een strenge straf ondergaan, voor hetgeen gij valsch nopens God hebt gesproken, en omdat gij zijne teekenen hebt versmaad.
94En nu komt gij alleen tot ons, zooals wij u het eerst schiepen, en liet de weldaden, die wij u hebben geschonken achter u; en wij zien de tusschenpersonen niet, die gij als Gods makkers hebt beschouwd. De banden, die u vereenigden, zijn gebroken, en wat gij hebt verzonnen, heeft u verlaten.
95God maakt dat de graankorrel en de dadelpit zich voortplanten. Hij brengt het leven uit den dood voort. Dit is God. Waarom hebt gij u dus van hem afgewend?
96Hij veroorzaakt, dat de morgen verschijnt, en heeft den nacht bevolen voor de rust, en de zon en de maan tot bepaling van den tijd. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God.
97Hij is het, die de sterren voor u heeft bevolen, dat gij daardoor geleid zoudt worden in de duisternis, te land en ter zee. Wij hebben overal teekens doen schitteren voor hen, die verstaan willen.
98Hij is het die u uit ��ne ziel heeft voortgebracht, en eene zekere verzamelplaats en eene rustplaats voor u geschapen heeft. Wij hebben teekenen doen schitteren voor hen, die verstandig zijn.
99Hij is het, die water van den hemel nederzendt. Daardoor doen wij de spruiten van alle planten ontkiemen; daardoor hebben wij het groen voortgebracht, waaruit wij het graan in aren doen opschieten, en palmboomen, uit welker takken nederhangende, dichte trossen dadels voortkomen, en tuinen met wijngaarden beplant, en olijven en granaatappelen, die op elkander gelijken en van elkander verschillen. Zie op hunne vruchten, als zij vruchten dragen, en hoe zij rijpen. Waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die gelooven.
100Zij hebben de geniussen met God vereenigd, terwijl hij het is, die ze heeft geschapen. In hunne onwetendheid schrijven zij hem zonen en dochters toe. Geloofd zij hij, en het zij verre van hem, wat zij met hem vereenigen.
101Hij is de maker van hemel en aarde. Hoe zou hij kinderen hebben? hij die geene gezellin heeft? Hij heeft alle dingen geschapen en is alwetend.
102Dit is God uw Heer. Er is geen God buiten hem, de schepper van alle dingen: dien hem dus; want hij zorgt voor alle dingen.
103De blikken der menschen kunnen hem niet bereiken. Hij bereikt alle blikken. Hij is de barmhartige, de wijze.
104Thans zijn er duidelijke aanwijzingen van uwen Heer tot u gekomen. Hij die deze ziet, ziet ze in zijn eigen voordeel en die er blind voor blijft, het is zijn nadeel. Ik ben uw bewaker niet.
105Zoo verklaren wij onze teekens op verschillende wijzen, opdat zij zouden zeggen, gij hebt met ijver geleerd; en opdat wij hen er van zouden onderrichten, die ons verstaan.
106Volg datgene, wat u reeds van uwen Heer werd geopenbaard; er is geen God buiten hem; verwijder u dus van de afgodendienaars.
107Indien het Gode had behaagd, zouden zij onschuldig aan afgoderij zijn geweest. Wij hebben u niet tot bewaker over hem aangesteld: noch om op hunne belangen toe te zien.
108Beschimp de godheden niet, die zij naast God aanroepen; zij konden op hunne beurt, in hunne buitensporigheid, God beleedigen. Zoo hebben wij ieder volk zijne daden aangewezen. Later zullen zij tot hunnen Heer terugkeeren, die hun zal herhalen wat zij hebben verricht.
109Zij hebben bij God gezworen, met den meest plechtigen eed, dat indien hun een teeken werd geopenbaard, zij zekerlijk daaraan zouden gelooven. Zeg: Waarlijk, de teekens staan alleen in Gods macht, en hij veroorlooft u niet te begrijpen, dat, als die komen, zij niet zullen gelooven.
110En wij zullen hunne harten en hun gezicht van de waarheid afwenden; want zij geloofden er voor de eerste maal niet aan, en wij zullen hen verlaten, opdat zij in hunne dwaling mogen voortgaan.
111En hoewel wij hun engelen hadden gezonden, en de dood tot hen had gesproken, en wij alle dingen voor hun oog voor hen hadden verzameld, wilden zij niet gelooven, tot het Gode behaagde; maar het grootste deel hunner weet het niet.
112Zoo hebben wij voor iederen profeet een vijand doen ontstaan; de verleiders van menschen en geniussen, die elkander afzonderlijk klinkende gesprekken inbliezen, om te verblinden; maar indien het God had behaagd, zouden zij het niet hebben gedaan. Verlaat hen dus, en ook datgene, wat zij valschelijk hebben uitgedacht.
113Laat de harten van hen, die niet in het volgende leven gelooven, zich daartoe neigen, en laat hen zelven er behagen in scheppen en laat hen winnen wat zij winnen.
114Zal ik een anderen rechter naast God zoeken, om tusschen ons te richten? Hij is het, die u het boek van den Koran heeft toegezonden, onderscheidende goed en kwaad; en zij, welke wij de schrift gaven, weten dat zij van den Heer werd nedergezonden met waarheid. Wees dus niet een van hen, die er aan twijfelen.
115De woorden van uwen Heer zijn volmaakt in waarheid en rechtvaardigheid; er is niemand die deze woorden kan veranderen. Hij hoort en kent alles.
116Maar indien gij het grootste deel gelooft van hen, die op de aarde zijn, zullen zij u van Gods weg afleiden; zij volgen slechts een onzeker gevoelen en spreken niets dan leugen.
117Waarlijk, God kent hen, die van zijnen weg afgaan, en kent hen wel, die op den rechten weg worden gevoerd.
118Eet van hetgeen, waarbij de naam van God is herdacht, indien gij aan zijne teekens gelooft.
119En waarom zoudt gij niet eten van datgene, waarover Gods naam is uitgesproken? aangezien hij u duidelijk verklaarde, wat hij u heeft verboden, uitgenomen datgene, waarvan gij genoodzaakt zijt te eten. Sommigen brengen anderen in dwaling, door hunne hartstochten, zonder kennis te bezitten; maar God kent de zondaren.
120Verlaat het binnenste en het buitenste der zonde; want zij die de zonde begaan, zullen de belooning ontvangen, naar hetgeen zij hebben verricht.
121Eet dus niet van datgene, waarbij Gods naam niet is herdacht; want dit is zeker zonde. De duivels zullen hunne vrienden ingeven, daarover met u te twisten, doch indien gij hen gehoorzaamt, zijt gij zekerlijk afgodendienaars.
122Zal hij die dood geweest is, en dien wij tot het leven hebben teruggebracht, en dien wij een licht hebben geschonken, waarmede hij onder de menschen zou kunnen wandelen, als degene zijn, die in de duisternis wandelt en die daaruit niet kan geraken? Zoo werden de daden der ongeloovigen vooruit bereid.
123Zoo hebben wij in iedere stad hoofdlieden van de boozen aldaar geplaatst, opdat zij er valstrikken zouden spannen; doch zij zullen hunne eigene zielen slechts strikken spannen en zij weten het niet.
124En als hun een teeken wordt geopenbaard, zeggen zij: wij zullen op geenerlei wijze gelooven, tot ons eene openbaring worde gebracht, evenals diegene, welke aan Gods zendelingen werd gegeven; God weet het beste, wien hij tot zijnen zendeling zal verkiezen. De schande in Gods aangezicht bedreven, zal op hen vallen, die boos handelen, en eene strenge straf voor het kwaad, dat zij bedreven.
125En hij, wien het Gode behaagt te leiden, zal zijne borst openen om het geloof van den Islam te ontvangen: doch wien het hem zal behagen in dwaling te brengen, diens borst zal hij sluiten en vernauwen als diegene, welke zich ten hemel wil verheffen. Zoo legt God eene vreeselijke straf aan hen op, die niet gelooven.
126Dit is Gods rechte weg. Thans hebben wij hun, die overdenken willen, onze teekenen duidelijk verklaard.
127Zij zullen eene woonplaats des vredes bij hunnen Heer hebben, en hij zal hun beschermer zijn voor datgene, wat zij hebben gedaan.
128Denk aan den dag, waarop God hen allen verzamelen en zeggen zal: verzameling van geniussen; gij hebt te veel misbruik van de menschen gemaakt, en hunne vrienden onder de menschen zullen zeggen: O Heer! de een van ons heeft van den andere diensten genoten en wij zijn tot den gestelden eindpaal genaderd, dien gij ons hebt bepaald. God zal zeggen: het hellevuur zal uwe woning zijn; daarin zult gij eeuwig verblijven, tot het Gode zal behagen uwe smarten te lenigen; want uw Heer is wijs en alwetend.
129Zoo plaatsen wij sommigen der onrechtvaardigen boven anderen van hen, om hetgeen zij hebben bedreven.
130O verzameling van geniussen en menschen! kwamen er geene zendelingen van u zelven tot u die u mijne teekens herhaalden, en die u de verschijning van dezen dag voorspelden? Zij zullen antwoorden: wij leggen getuigenis tegen ons zelven af: het tegenwoordige leven verblindde hen, en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren.
131En dit was Gods handelwijze; want God is niet de verwoester der steden, die haar verdelgt uit boosheid, terwijl hare bewoners zorgeloos waren.
132Ieder zal graden van belooning genieten, naarmate van hetgeen zij zullen bedreven hebben; want God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen zij doen.
133En uw Heer is rijk en vol van barmhartigheid. Indien het hem behaagt, kan hij u vernietigen, en hij kan uit u doen voortkomen wie hem behaagt, zooals hij u uit de nakomelingschap van een ander volk heeft doen voortspruiten.
134Waarlijk, datgene, waarmede men u bedreigt, zal gebeuren, en gij zult het niet kunnen voorkomen.
135Zeg tot de bewoners van Mekka; O mijn volk! handel overeenkomstig uwe kracht; waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig mijnen plicht. En hierna zult gij kennen, wat de belooning van het paradijs is. De goddeloozen zullen niet bloeien.
136Die van Mekka bestemmen een deel van hetgeen hij in hunnen oogst en onder hun vee heeft doen geboren worden, voor God, en zeggen dit behoort God (volgens hun verbeelding), en dit aan onze gezellen. En dat wat voor hunne gezellen is bestemd, komt niet tot God, en hetgeen voor God bestemd is, zal tot hunne makkers komen. Hoe verkeerd oordeelen zij.
137Zoo hebben hunne gezellen verscheidene der afgodendienaars ingegeven, hunne kinderen te dooden, opdat zij hen in het verderf zouden kunnen voeren, en dat zij hunnen godsdienst duister konden maken, en hen daarin verwarren. Maar indien het Gode had behaagd, zouden zij dit niet hebben gedaan; verlaat hen dus en datgene wat zij valschelijk uitdenken.
138Zij zeggen ook: Dit vee en deze aardvruchten zijn geheiligd, niemand zal daarvan eten dan die ons behaagt (gelijk zij zich verbeelden); deze dieren mogen niet tot lastdieren gebruikt worden; en over deze dieren wordt Gods naam niet uitgesproken, als zij die slachten; zoo denken zij een leugen tegen hem uit, maar God zal hen beloonen voor hetgeen zij valschelijk uitdenken.
139En zij zeggen: De jongen van deze dieren mogen onze mannen eten, maar onze vrouwen niet; doch indien de vrucht on voldragen is, mogen ze beiden haar eten. God zal hen beloonen voor hun onderscheid maken. Hij is verstandig en wijs.
140Zij zijn onredbaar verloren, die hunne kinderen dwazelijk, zonder kennis, hebben vermoord, en verboden hebben, wat God hun tot voedsel heeft gegeven, terwijl zij eene leugen tegen God uitdachten. Zij dwaalden en werden niet op den rechten weg geleid.
141Hij is het, die de wijngaarden heeft geschapen, zoowel die door houten latwerk zijn gestut, als zij die het niet zijn, en palmboomen en de granen verschillende soorten voedsel opleverende, en olijven en granaatappelen, die elkander gelijk en niet gelijk zijn. Eet van hunne vruchten als zij vruchten dragen, en betaal den prijs daarvoor op den dag van den oogst; doch verkwist niet; want God bemint den verkwister niet.
142En God heeft u sommige dieren gegeven, die tot het dragen van lasten zijn geschapen, en sommigen die alleen geschapen zijn om geslacht te worden. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, en volg de stappen van satan niet; want hij is uw verklaarde vijand.
143Vier paren vee heeft God u gegeven: een paar schapen en een paar geiten (elk van twee soorten). Zeg tot hen: heeft God de twee mannetjes van de schapen en van de geiten, of de twee wijfjes verboden, of dat wat de lichamen der wijfjes bevatten? Zeg mij met zekerheid, indien gij waarheid spreekt.
144En God gaf u een paar kameelen en een paar runderen. Zeg, heeft hij de twee mannetjes van dezen, of de twee wijfjes verboden, of wat de lichamen der beide wijfjes bevatten? Waart gij tegenwoordig toen God u dit beval? En wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt, opdat hij onverstandige menschen zou kunnen verleiden? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet.
145Zeg: ik vind in datgene, wat mij werd geopenbaard, geenerlei ding verboden om te eten, dan doode dieren, bloed dat gevloeid heeft en varkensvleesch; want dat is eene afschuwelijkheid, of datgene wat ontwijd is, doordat het in den naam van een ander dan God is gedood. Doch hij, die door den nood mocht gedwongen zijn, en het niet uit ongehoorzaamheid eet, noch met de bedoeling om te zondigen, waarlijk, hem zal God barmhartig en goedertieren zijn.
146Den Joden hebben wij ieder dier verboden, dat eene ongespleten hoef heeft, en wij verboden hun het vet van ossen en schapen, behalve het vet dat zich op hunne schouders en ingewanden en datgene wat zich aan de beenderen bevindt. Dat is om hen voor hunne onrechtvaardigheden te straffen; en waarlijk wij spreken de waarheid.
147Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Uw Heer is met eene uitgebreide genade bekleed, maar zijne gestrengheid zal van den booze niet kunnen worden afgewend.
148De afgodendienaars zullen zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij noch onze vaderen afgodendienarij schuldig zijn geweest. Volgens hen zouden wij het gebruik van geenerlei ding verboden hebben. Zoo beschuldigden zij die hen voorafgingen, de profeten van bedrog, tot zij onze gestrenge straf ondervonden. Zeg: indien gij eenige kennis hebt van hetgeen gij zegt, laat het zien; doch gij volgt slechts meeningen en zijt leugenaars.
149Zeg: Alleen God heeft de macht tot de duidelijkste aanwijzing; want indien het hem had behaagd, zou hij u allen hebben geleid.
150Zeg: Breng uwe getuigen bij, die verklaren kunnen, dat God dit heeft verboden. Maar indien zij dit getuigen, getuig dan niet met hen, noch volg de begeerten van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen, en die niet gelooven in het volgende leven, en afgodsbeelden met hunnen Heer gelijk stellen.
151Zeg: Kom! ik zal u voorlezen, wat uw Heer u heeft verboden; weest niet schuldig aan afgodendienst, weest eerbiedig jegens uwe ouders, en doodt uwe kinderen niet, uit vrees tot armoede te vervallen. Wij zorgen voor u en hen; en nadert de hatelijke zonden niet, zoowel openlijke als geheime, en doodt de ziel niet, welke God u verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij zoudt begrijpen.
152Raakt het vermogen van den wees niet aan, behalve tot de vermeerdering daarvan, totdat hij de jaren zijner manbaarheid heeft bereikt; en gebruikt eene goede maat en een nauwkeurig gewicht. Wij zullen geene ziel eene last opleggen, dan die zij kan dragen. En als gij recht spreekt, neemt dan de rechtvaardigheid in acht, hetzij dit voor of tegen iemand is, die met u verwant mocht zijn, en vervul Gods verbond. Dit heeft God u bevolen, opdat gij het overwegen en weten zoudt.
153Dit is mijn rechte weg; volg dien dus, en volg niet het pad van anderen, opdat gij niet afgeleid moogt worden van dat van God. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij hem zoudt vreezen.
154Wij gaven Mozes ook het boek der wet, een volkomen leiding voor hem, die wel wil handelen, en eene verklaring omtrent alle noodige dingen, en eene richting en genadebewijs, opdat de kinderen Isra�ls aan het verschijnen voor hunnen God zouden gelooven.
155En dit boek, dat wij thans hebben nedergezonden, is gezegend; volg het dus en vrees God, opdat gij genade moogt ondervinden.
156Gij zult niet meer zeggen: De schriften werden alleen aan twee volkeren gezonden, die v��r ons leefden, en wij hebben geene kennisse van hunne plichten.
157Gij zult niet meer zeggen: indien ons een boek met goddelijke openbaringen ware nedergezonden, waarlijk wij zouden beter dan zij zijn geleid geworden. En thans is eene duidelijke verklaring, en eene richting en eene genade van uwen Heer tot u gekomen; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die leugens omtrent Gods teekenen uitdenkt, en zich van hem afwendt? Wij zullen hen die zich van onze teekenen afwenden, met eene strenge straf beloonen, omdat zij zich hebben afgekeerd.
158Wachten zij tot de engelen tot hen komen, of dat hun Heer komt om hen te straffen, of dat sommige van Gods teekenen hen verrassen? Op den dag waarop sommige van uws Heeren teekenen zullen verschijnen, zal het geloof daaraan geene ziel bevoordeelen, die daaraan niet vroeger geloofde, of in zijn geloof niet goed handelde. Zeg: indien gij wacht, zullen ook wij wachten.
159Nader hen niet, die eene scheiding in hunnen godsdienst maken en zich in secten verdeelen; hunne zaak behoort alleen aan God; daarna zal hij hun verklaren, wat zij gedaan hebben.
160Hij, die met goede werken mocht verschijnen, zal daarvoor eene tienvoudige belooning ontvangen; doch hij, die met slechte daden verschijnt, zal slechts eene gelijke straf daarvoor ontvangen, en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden.
161Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft mij geleid op een rechten weg, eenen waren godsdienst: het geloof van Abraham, den waren geloovige, en hij was geen afgodendienaar.
162Zeg: Mijne gebeden en mijne aanbidding, en mijn leven en mijn dood zijn Gode gewijd;
163Den Heer van alle schepselen, die geen gelijke heeft. Dit werd mij geboden, en ik ben de eerste Moslem.
164Zeg: Zal ik een ander Heer begeeren naast God? Hij is toch de Heer van alle dingen. Alle zielen handelen slechts voor zichzelve en geene ziel zal de last van eene andere dragen. Tot uwen Heer zult gij terugkeeren, en hij zal u datgene verklaren waarover gij thans twist.
165Hij is het, die u heeft aangewezen, uwe voorgangers op aarde op te volgen, en sommigen uwer boven anderen in verschillende graden heeft verheven, opdat hij u zou kunnen bewijzen, wat Hij voor u heeft verricht. Uw Heer is stipt in zijne straffen, maar hij is tevens genadig en barmhartig.
Chapter 7 (Sura 7)
1A. L. M. S.
2Een boek werd u nedergezonden; laat dus geen twijfel daaromtrent in uwe borst bestaan, opdat gij hetzelfde zoudt verkondigen, en dat het eene vermaning voor den geloovige zij.
3Volg datgene, wat u van uwen Heer werd nedergezonden, en volg geene anderen naast hem. Hoe weinig denkt gij daaraan!
4Hoe vele steden hebben wij verwoest, die des nachts door onze wraak werden overvallen, of terwijl zij in het middaguur uitrustten.
5En hunne smeeking, toen onze straf hen bereikte, was niets anders dan dat zij zeiden: waarlijk wij zijn goddeloos geweest.
6Hen zullen wij zeker tot verantwoording oproepen, aan welk een profeet werd gezonden; en wij zullen ook hen ter verantwoording oproepen, die hun werden toegezonden.
7En wij zullen hun hunne daden met verstand verklaren; want wij waren niet afwezig.
8De weging der menschelijke daden op dien dag zal rechtvaardig zijn; en zij wier weegschalen, met goede daden gevuld, zwaar zijn, zullen gelukkig wezen.
9Maar zij, wier weegschalen licht zullen wezen, zijn zij, die hunne zielen hebben verloren, omdat zij onze teekens geloochend hebben.
10En thans hebben wij u op de aarde geplaatst, en hebben u daarop van voedsel voorzien; doch hoe weinig dankbaar zijt gij?
11Wij schiepen u en vormden u daarop, en zeiden vervolgens tot de engelen: aanbidt Adam, en zij baden hem aan, uitgenomen Eblis, die niet onder hen behoorde, welke hem aanbaden.
12God zeide tot hem: Wat belet u, Adam te aanbidden, naardien ik het u had bevolen? Hij antwoordde: Ik ben voortreffelijker dan hij; mij hebt gij van vuur en hem van slijk geschapen.
13God zeide: Vertrek dan uit het paradijs; want het past niet, u op deze plaats met hoogmoed te wapenen. Vertrek van hier! Gij zult tot het getal der verworpelingen behooren.
14Hij zeide: Geef mij uitstel tot den dag der opstanding.
15God zeide: Waarlijk, gij zult tot de uitgestelden behooren.
16De duivel zeide: Omdat gij mij verdoemd hebt, zal ik hen op uwen rechten weg afwachten.
17Daarna zal ik hen van voren en van achter aanvallen; ik zal mij op hunne rechter- en op hunne linkerzijde vertoonen, en waarlijk gij zult slechts weinigen vinden, die u erkentelijk zullen zijn.
18Vertrek van hier, zeide de Heer tot hem, met verachting bedekt en verworpen; en wat hen betreft, die u volgen, ik zal de hel met u allen vullen.
19Gij, Adam, woon met uw vrouw in het paradijs en eet van zijne vruchten, overal waar gij wilt: nader echter dezen boom niet, opdat gij niet tot de onrechtvaardigen moogt behooren.
20En satan gaf hun beiden in, dat hij hun hunne naaktheid zou ontdekken, die hun tot hiertoe verborgen was; en hij zeide: Uw Heer heeft u dezen boom slechts verboden, opdat gij geene engelen worden noch onsterfelijk zijn zoudt.
21En hij zwoer hun, zeggende: Waarlijk, ik ben een dergenen, die u goed raden.
22En hij deed hen vallen, door hen te verblinden. En toen zij van den boom hadden geproefd, ontdekten zij hunne naaktheid, en zij vlochten bladeren uit het paradijs aaneen, om zich te bedekken. En hun Heer riep hen, zeggende: Heb ik u dezen boom niet verboden, en zeide ik niet tot u: waarlijk satan is uw verklaarde vijand.
23Zij antwoordden daarop: O Heer! wij hebben onrechtvaardig met onze eigene zielen gehandeld, en indien gij ons niet genadig zijt, zullen wij zekerlijk behooren tot hen, die verloren zijn.
24God zeide: Vertrekt! de een zal des anderen vijand zijn. Gij zult op aarde een tijdelijk verblijf en een tijdelijk genot vinden.
25Hij zeide: Daarop zult gij leven en sterven, en eens zult gij daarvan verdwijnen.
26O kinderen van Adam! wij hebben u kleederen gezonden, om uwe naaktheid te bedekken, en kostbare versierselen; doch het kleed der vroomheid is beter. Dit is een van Gods teekenen, welke gij misschien zult overwegen.
27O kinderen van Adam! laat satan u niet verleiden, zooals hij uwe ouders uit het paradijs verdreef, door hen van hunne kleeding; te berooven, opdat hij hun hunne naaktheid zou kunnen toonen. Waarlijk, hij en zijne makkers zien u, van waar gij hem niet ziet. Wij hebben de duivels aangewezen om de beschermers te zijn van hen, die niet gelooven.
28En als zij eene zondige daad hebben bedreven, zeggen zij: Wij hebben het door onze vaderen zien verrichten; God heeft het bevolen. Zeg hun; God beveelt geene schandelijke daden; zegt gij van God wat gij niet weet?
29Zeg: Mijn Heer heeft mij bevolen, rechtvaardigheid in acht te nemen. Wendt uwe aangezichten naar de plaats, waar men aanbidt, roept hem aan, en bewijst hem de oprechtheid van uwen godsdienst. Zooals hij u uit het niet deed voortkomen, zal hij u tot zich verzamelen.
30Sommigen heeft hij geleid, en een deel heeft hij met recht in dwaling gelaten, daar zij de duivels tot beschermers naast God namen, en zich verbeeldden, dat zij op den rechten weg werden geleid.
31O kinderen van Adam! trekt uwe schoonste kleederen aan, indien gij u naar eene plaats van aanbidding begeeft, en eet en drinkt, doch maakt u niet schuldig aan buitensporigheid; want hij bemint degenen niet, die zich aan buitensporigheid schuldig maken.
32Zeg: Wie heeft het gebruik verboden van Gods gepaste versierselen, welke hij voor zijne dienaren heeft voortgebracht, en de goede dingen, welke hij tot voedsel heeft geschapen? Zeg: Deze dingen zijn voor hen die gelooven, in dit leven, maar bijzonder op den dag der opstanding. Zoo verklaren wij onze teekens duidelijk aan hen, die verstaan.
33Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft alle slechte zaken verboden, zoowel die verborgen als openlijk zijn, en oneerlijkheid en onrechtvaardig geweld; en hij heeft u verboden, datgene met God te vereenigen, waartoe hij u geene macht heeft nedergezonden, of om nopens God te zeggen, wat gij niet kent.
34Voor ieder volk is vooraf een eindpaal vastgesteld; indien dus de voor hen bepaalde tijd is bereikt, zullen zij zelfs geen uur uitstel verkrijgen, en nimmer zal die korter gesteld worden.
35O kinderen van Adam! waarlijk, profeten van u zullen tot u komen, die u mijne teekens zullen voorzeggen: hij die God zal vreezen en berouw betoonen, zal door geene vrees worden aangedreven; hij zal nimmer bedroefd worden.
36Doch zij die onze teekens van valschheid beschuldigen en deze versmaden, zullen de gezellen van het hellevuur zijn en eeuwig daarin verblijven.
37En wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen God smeedt, of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Aan die menschen zal, ingevolge het eeuwige boek, een deel van het goede dezer wereld worden toegekend, tot op het oogenblik, dat onze zendelingen, terwijl zij hen oproepen, hun zullen vragen: Waar zijn de afgoden, die gij naast God hebt aangeroepen? Zij zullen antwoorden: Zij zijn van ons verdwenen; en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren.
38God zal bij de opstanding tot hen zeggen: Gaat met de volkeren van geniussen en menschen, die u zijn voorafgegaan, in het hellevuur; zoo dikwijls eene natie zal binnentreden, zal zij hare zuster vloeken, tot zij alle achtervolgens daar binnen zijn getreden. De laatste van hen zal van den eerste zeggen: O, Heer! deze heeft ons verleid; leg hem dus eene dubbele straf in het hellevuur op. God zal antwoorden: Die straf zal voor allen verdubbeld worden, maar gij weet het niet.
39En de eerste van hen zal tot den laatste zeggen: Welk voordeel hebt gij boven ons? Gevoel de straf, die gij door uwe daden hebt gewonnen.
40Waarlijk, hun die onze teekens van valschheid zullen beschuldigen, en deze trotsch verwerpen, hun zullen de deuren des hemels niet geopend worden; nimmer zullen zij het paradijs binnentreden, tot een kemel door het oog van eene naald gaat, en z�� zullen wij de boosdoeners beloonen.
41Hun bed zal de hel zijn, en zij zullen met dekens van vuur bedekt worden; en z�� zullen wij de onrechtvaardigen beloonen.
42Doch zij, die gelooven en doen wat recht is (en wij zullen geene ziel eene zwaardere last opleggen dan die zij kan dragen), zullen de gezellen van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven.
43En wij zullen alle wrok van hunne harten wegnemen. Rivieren zullen aan hunnen voet stroomen, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die ons tot zijne zaligheid heeft geleid; want wij zouden niet recht zijn geleid geworden, indien God ons niet geleid had; thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen. En het zal hun worden verkondigd: Dit is het paradijs, waarvan gij de erfgenamen zijt geworden, als eene belooning voor hetgeen gij gedaan hebt.
44En de bewoners van het paradijs zullen de bewoners der hel toeroepen: Nu hebben wij gevonden, dat hetgeen onze Heer ons heeft beloofd, waarheid is, hebt gij ook gevonden, dat hetgeen uw Heer u heeft beloofd, waarheid is? Zij zullen antwoorden: Ja, een heraut zal deze woorden tusschen hen uitroepen: Gods vloek zij over de boozen.
45Die de menschen van Gods weg afleidden, en dien bochtig trachtten te maken en niet in het volgende leven geloofden.
46En tusschen de gezegenden en de verdoemden zal een sluier zijn. Op Al Araf zullen de menschen staan, en ieder van hen aan hunne onderscheidingsmerken kennen; en zij zullen de bewoners van het paradijs aanroepen, zeggende: Vrede zij over u; doch zij zullen er niet binnentreden, hoezeer het hunne ernstige begeerte mocht zijn.
47En als zij hunne oogen naar de gezellen van het hellevuur wenden, zullen zij zeggen: O, Heer! plaats ons niet bij de goddeloozen.
48En zij, die op Al Araf staan, zullen tot zekere menschen roepen, die zij aan hunne onderscheidingsmerken zullen herkennen; zeggende: Waartoe hebben uwe opeengehoopte rijkdommen en uw hoogmoed u gediend?
49Zijn dit de menschen nopens wie gij hebt gezworen, dat God hun geene genade zou schenken? Treedt gij in het paradijs, geene vrees zal over u komen; nimmer zult gij bedroefd worden.
50En de bewoners van het hellevuur zullen de bewoners van het paradijs aanroepen; zeggende: Giet een weinig water op ons af, van de ververschingen, die God u heeft geschonken. Zij zullen antwoorden: God heeft die voor de ongeloovigen verboden.
51Die van den godsdienst hun spel en het onderwerp hunner spotternijen hebben gemaakt, terwijl het ondermaansche leven hen verblindde; daarom zullen wij dezen dag hen vergeten, gelijk zij de verzameling van dezen dag vergaten, en dewijl zij het loochenden, dat onze teekens die van God waren.
52En thans hebben wij die van Mekka een boek met openbaringen gebracht; wij hebben het met kennis verklaard, als eene richting en eene genade voor hen, die gelooven zullen.
53Wacht gij van iemand anders de uitlegging daarvan? Op den dag, waarop de verklaring daarvan zal komen, zullen zij die haar vroeger vergaten, zeggen: Thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen; zouden wij dus middenpersonen hebben, die voor ons tusschenbeiden treden? of zouden wij in de wereld teruggezonden worden, opdat wij andere werken zouden mogen doen, dan hetgeen wij gedurende onzen leeftijd deden? Doch thans hebben zij hunne zielen verdorven, en dat wat zij goddeloos uitdachten, is hun ontvlucht.
54Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen, en daarna zijn troon beklom. Hij bestemde den nacht om den dag te omhullen, en de dag volgt dien snel op. Hij schiep ook de zon en de maan en de sterren, die geheel aan zijn bevel zijn onderworpen. Is niet de geheele schepping en hare besturing de zijne? Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen.
55Roep uwen Heer nederig en in het geheim aan; want God bemint de zondaren niet.
56En handel niet slecht op aarde na hare hervorming, en roep hem met vrees en begeerte aan; want Gods genade is den rechtvaardige nabij.
57Hij is het die de winden zendt, welke voor zijne genade zijn uitgespreid, tot zij groote regenwolken aanbrengen, welke wij naar het doode land zenden; en wij doen daarna water nedervallen, waardoor wij allerlei vruchten doen voortspruiten. Zoo zullen wij de dooden uit hunne graven doen komen, misschien zult gij dat overwegen.
58Op eene goede aarde zullen de vruchten overvloedig voortspruiten, door het verlof van den Heer; doch uit het slechte land zullen zij niet dan schaarsch voortkomen. Zoo verklaren wij de teekenen der goddelijke voorzienigheid aan hen die dankbaar zijn.
59Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! bid God aan, gij hebt geen anderen God dan hem. Waarlijk ik vrees voor u de straf van den grooten dag.
60De opperhoofden van zijn volk antwoordden hem: Wij zien dat gij in eene grove dwaling verkeert.
61Hij antwoordde: O mijn volk! er is geen dwaling in mij; doch ik ben een zendeling van den Heer aller schepselen.
62Ik breng u de zendingen van mijnen Heer en ik raad u ten goede; want ik weet van God wat gij niet weet.
63Verwondert het u, dat eene waarschuwing van uwen Heer tot u is gekomen, door iemand van u, om u te waarschuwen, u zelven te behoeden, opdat gij misschien genade zoudt mogen verwerven?
64En zij beschuldigden hem van bedrog; doch wij redden hem en die met hem in de ark waren, en wij verdronken hen, die onze teekens van valschheid beschuldigden; want zij waren blind.
65En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen anderen God dan hem; wilt gij hem niet vragen?
66De opperhoofden van hen onder zijn volk die niet geloofden, antwoordden: Waarlijk, wij zien dat gij door dwaasheid wordt geleid, en wij houden u voor een der leugenaars.
67Hij antwoordde: O mijn volk! ik word niet door dwaasheid geleid; maar ik ben een gezant bij u van den Heer aller schepselen.
68Ik breng u de boodschappen van mijn Heer, en ik ben een geloovige raadgever voor u.
69Verwondert gij u, dat eene vermaning tot u gekomen is van uwen Heer, door een man van u, opdat hij u zou waarschuwen? Herinner u dat hij u aan het volk van Noach heeft doen opvolgen, dat hij u eene reusachtige gedaante heeft gegeven. Herinner u Gods weldaden, opdat gij gelukkig zoudt mogen zijn.
70Zij zeiden tot hem: Zijt gij tot ons gekomen, dat wij God alleen aanbidden en de goden verlaten zouden, die door onze vaderen werden aangebeden? Zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij oprecht zijt.
71Hoed antwoordde: Thans zullen weldra Gods wraak en toorn op u nederkomen. Wilt gij met mij twisten over de namen welke gij en uwe vaderen hebt genoemd, en waartoe God u geene macht heeft gegeven? Wacht daarop, dan zal ik een dergenen zijn die met u wachten.
72En wij bevrijdden hem en hen die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij sneden het grootste gedeelte af van hen die onze teekens van valschheid beschuldigden en geene geloovigen waren.
73En tot den stam Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God naast hem. Thans is een duidelijk teeken tot u gekomen van uwen God. Deze kameel van God is een teeken voor u, laat hem in Gods weide grazen; doe hem geen kwaad, opdat u geen pijnlijke straf bereike.
74En herinner u dat hij u heeft aangewezen tot opvolgers van den stam van Ad, en u eene woning op de aarde heeft aangewezen; in hare valleien bouwt gij u kasteelen en de rotsen bouwt gij tot huizen uit. Herinner u dus Gods weldaden, en doe daarom geen geweld op aarde door slecht te handelen.
75De opperhoofden van zijn volk, door trotschheid opgeblazen, zeiden tot hen, die zij voor zwak hielden; namelijk, tot hen die geloofden: Weet gij dat Saleh door zijnen Heer werd gezonden? Zij antwoordden: Wij gelooven aan zijne zending.
76Doch zij die door hoogmoed waren opgeblazen, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan datgene waarin gij gelooft.
77En zij sneden den voet van den kameel af, en overtraden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, zeggende: O Saleh! zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij een hunner zijt die door God werden gezonden.
78Daarop volgde eene geweldige schudding des hemels, die hen verraste, en des ochtends werden zij in hunne woningen gevonden, voorover liggende op hunne borst en dood.
79En Saleh verliet hen en zeide: O mijn volk! thans heb ik u de zending van mijnen Heer overgebracht, ik ried u ten goede; doch gij bemint hen niet die u ten goede raden.
80En denk aan Loth, toen hij tot zijn volk zeide: Zult gij zonden begaan, die geen volk ooit v��r u heeft bedreven?
81Zult gij de mannen in plaats van de vrouwen misbruiken? Waarlijk, gij zijt een volk aan buitensporigheden overgeleverd.
82Maar het antwoord van zijn volk was niet anders, dan dat zij tot elkander zeiden: Verdrijf hen uit uwe stad; want zij zijn menschen die zich zelven rein houden van de zonden welke gij bedrijft.
83Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, uitgenomen zijne vrouw; zij was eene dergenen die achterbleven.
84En wij deden een regen van steenen op hen nederstorten. Zie dus wat het einde der zondaren was.
85En tot Madian zonden wij hunnen broeder Shoa�b. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Thans is een duidelijk teeken van uwen Heer tot u gekomen. Geef dus volle maat en ruim gewicht; ontneem den menschen niet wat hun verschuldigd is, en handel nimmer slecht op aarde, na hare hervorming. Dit zal beter voor u zijn, indien gij gelooft.
86En plaats u niet in hinderlaag op iederen weg, en leidt niet hen van Gods weg af, die in hem gelooven; gij wilt dat pad kronkelend maken. En herinner u dat gij slechts klein in getal waart, en dat God u heeft vermenigvuldigd, en onthoud hoe het einde was van hen die slecht handelden.
87En indien een deel uwer gelooft in hetgeen waartoe ik werd gezonden, terwijl een ander dit verwerpt, wacht geduldig tot God tusschen ons richte; want hij is de beste rechter.
88De opperhoofden van zijn volk, die door hoogmoed waren opgeblazen, antwoordden: wij zullen u, o Shoa�b! en zij die met u gelooven, uit onze stad verdrijven, of gij moet tot onzen godsdienst terugkeeren. Hij zeide: Hoe! ofschoon wij er een afkeer van hebben?
89Wij zouden zekerlijk eene leugen tegen God uitdenken, indien wij tot uwen godsdienst terugkeerden, nadat God ons daarvan heeft bevrijd, en wij hebben geene reden daartoe terug te keeren, tenzij het Gode onzen Heer mocht behagen ons te verlaten. Onze God omvat ieder ding door zijn verstand. Wij hebben ons vertrouwen in God gesteld. O Heer! richt tusschen ons en ons volk met waarheid; want gij zijt de beste rechter.
90En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, zeiden: Indien gij Shoa�b volgt, zult gij zekerlijk verdorven zijn.
91Daarom verraste hen een storm van den hemel, en des ochtends werden zij, in hunne woningen, dood en voorover liggende gevonden.
92Zij, die Shoa�b van bedrog beschuldigden, verdwenen, als hadden zij nooit daar gewoond; zij die Shoa�b van bedrog beschuldigden zijn verloren.
93En hij ging van hen weg, zeggende: O mijn volk! thans heb ik u de bevelen van God gepredikt, en ik heb u ten goede geraden; doch waarom zou ik mij bedroeven om een ongeloovig volk.
94Wij hebben nimmer een profeet in eene stad gezonden; doch wij hebben hare inwoners met tegenspoed en rampen getroffen, dat zij zich zouden vernederen.
95En wij gaven hun goed voor kwaad in ruil, tot zij, alles in hun geheugen uitwisschende, zeiden: Tegenspoed en voorspoed kwam ook vroeger over onze vaderen. Daarom namen wij plotseling wraak op hen, op het oogenblik dat zij er niet aan dachten.
96Maar indien de bewoners dezer steden geloofd en God gevreesd hadden, zouden wij zekerlijk zegeningen over hen hebben uitgestort, zoowel van den hemel als van de aarde. Maar zij beschuldigden onzen apostel van valschheid, zoodat wij ons op hen wreekten voor datgene waaraan zij schuldig waren.
97Waren dus de bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des nachts over hen zou komen terwijl zij sliepen?
98Of waren de bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des daags over hen zou komen, terwijl zij zich aan de vermaken overgaven?
99Achtten zij zich dus veilig voor Gods krijgslist? Maar niemand zal zich zeker achten voor Gods krijgslist, behalve zij die verdoemd zijn.
100En is het niet duidelijk bewezen voor hen die de aarde van hare vroegere bewoners hebben ge�rfd, dat, indien het ons behaagde, wij hen om hunne zonden kunnen kastijden? Doch wij zullen hunne harten verzegelen en zij zullen niets hooren.
101Wij zullen u eenige verhalen van die steden vertellen. Hunne apostelen waren met duidelijke wonderen tot hen gekomen; doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene wat zij vroeger voor leugens hielden. Zoo zegelt God de harten der ongeloovigen dicht.
102En wij vonden, in het grootste gedeelte van hen geen trouw aan hun verbond; maar wij bevonden dat het grootste deel van hen boosdoeners waren.
103Daarom zonden wij, na de bovengenoemde apostelen, Mozes met onze teekens tot Pharao en zijne prinsen, die hen onrechtvaardig behandelden; doch ziet hoe het einde der zondaren was.
104En Mozes zeide: O Pharao! waarlijk, ik ben een apostel, door den Heer van alle schepselen gezonden.
105Het is rechtvaardig dat ik van God niets anders dan de waarheid zegge. Thans ben ik tot u gekomen met een duidelijk teeken van uwen Heer; zend dus de kinderen Isra�ls met mij weg.
106Pharao antwoordde: Indien gij met een wonder komt, toon het, indien gij waarheid spreekt.
107Hij wierp daarom zijn staf weg en, onthoud het, hij werd eene slang.
108Hij trok zijne hand uit zijne borst en, onthoud het, zij was voor de toeschouwers wit geworden
109De opperhoofden van het volk van Pharao zeiden: Deze man is waarlijk een behendig toovenaar.
110Hij tracht u van uw land te berooven; wat denkt gij dus te doen.
111Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door ijdele beloften voor eenigen tijd uit, en zend, in dien tusschentijd, personen naar de steden.
112Die alle behendige toovenaars zullen verzamelen en tot u voeren.
113Zoo kwamen de toovenaars tot Pharao en zij zeiden: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de zege over hem behalen?
114Hij antwoordde: ja, en gij zult zeker tot hen behooren, die mijnen troon naderen.
115Zij zeiden: O Mozes! zult gij uwen staf wegwerpen, of zullen wij dit vooraf doen?
116Mozes antwoordde: Werpt uwe staven eerst weg; en toen zij die hadden weggeworpen, betooverden zij de oogen der menschen die tegenwoordig waren en verschrikten hen, en zij deden een groot tooverstuk.
117En wij spraken door eene openbaring tot Mozes; zeggende: Werp uwen staf weg en, onthoudt het, hij verzwolg de staven die in slangen waren veranderd.
118Daardoor was de waarheid bevestigd, en dus wat zij gemaakt hadden ijdel geworden.
119En Pharao en zijne toovenaars waren overwonnen en beschaamd.
120De toovenaren bogen zich biddende.
121En zij zeiden: Wij gelooven in den Heer aller schepselen.
122Den Heer van Mozes en A�ron.
123Pharao, zeide: Hebt gij in hem geloofd, alvorens ik u verlof heb gegeven? Gij hebt dit schelmstuk vooruit in de stad gesmeed, om er de inwoners uit te verdrijven. Weldra zult gij zien.
124Want ik zal uwe voeten en uwe handen aan de tegenovergestelde zijden doen afsnijden en daarna zal ik u allen doen kruisigen.
125De toovenaren antwoordden: Wij zullen zekerlijk tot onzen Heer terugkeeren.
126Want gij wreekt u alleen op ons, omdat wij in de teekenen van onzen Heer gelooven, toen zij ons werden geopenbaard. O Heer! schenk ons geduld, en doe ons als Muzelmannen sterven.
127En de opperhoofden van Pharao´s volk zeiden: Wilt gij Mozes en zijn volk laten vertrekken, opdat zij op de aarde zouden zondigen en u en uwe goden verlaten? Pharao antwoordde: wij zullen hunne mannelijke kinderen doen dooden, en wij zullen hunne vrouwelijke kinderen sparen, en zoo zullen wij de zege over hen behalen.
128Mozes zeide tot zijn volk: Vraag God om ondersteuning en lijdt geduldig; want de aarde behoort Gode en hij geeft haar tot erfenis, aan diegene zijner dienaren, welke hem behagen, en het einde van hen die hem vreezen, zal voorspoedig zijn.
129Zij antwoordden: Wij werden bedroefd door het dooden onzer mannelijke kinderen, voor gij tot ons kwaamt en ook sedert gij tot ons zijt gekomen. Mozes zeide: Misschien wil God uwe vijanden verdelgen, en u hun op aarde doen opvolgen, opdat hij moge zien hoe gij dan handelt.
130En wij straften vroeger het volk van Pharao met onvruchtbaarheid en schaarschheid hunner vruchten, teneinde hen te waarschuwen.
131Toen zij weder voorspoedig werden, zeiden zij: Dit komt ons toe; maar indien er kwaad over hen komt, schrijven zij het aan den tegenspoed van Mozes toe en van hen die met hem waren. Was niet hun tegenspoed van God afkomstig? Maar de meesten van hen wisten het niet.
132En zij zeiden tot Mozes: Welk wonder gij ons ook toont, om ons daarmede te betooveren, wij zullen daaraan niet gelooven.
133Daarom zonden wij over hen overstrooming, sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, als duidelijke teekenen; doch zij bleven hoogmoedig en werden snoodaards.
134En toen de plaag over hen kwam, zeiden zij: Roep uwen God voor ons aan, overeenkomstig het verbond dat hij met u heeft gesloten. Waarlijk, indien gij de plaag van ons wegneemt, zullen wij u zekerlijk gelooven, en wij zullen de kinderen Isra�ls met u laten gaan.
135Maar toen wij de plaag van hen hadden afgenomen, tot de tijd was verloopen, die God had bepaald, braken zij hunne belofte.
136Daarom namen wij wraak op hen en verdronken hen in de Roode Zee, omdat zij onze teekens van valschheid beschuldigd en verwaarloosd hadden.
137En wij deden het zwakke volk de oostelijke en westelijke streken der aarde erven, welke wij met vruchtbaarheid zegenden, en het genadige woord van uwen Heer in de kinderen Isra�l vervuld, omdat zij met geduld hadden geleden, en wij verwoestten de werken, welke Pharao en zijn volk hadden gemaakt, en datgene wat zij hadden opgericht.
138En wij deden den kinderen Isra�ls door de zee trekken, en zij kwamen tot een volk, dat afgoden aanbad, en zij zeiden: O Mozes! maak ons een God, evenzoo als de goden van dit volk. Mozes antwoordde: Waarlijk, gij zijt een onwetend volk.
139Want de godsdienst dien zij hebben, zal verwoest worden, en wat zij doen is ijdel.
140Hij zeide: Zou ik u een anderen god zoeken dan God, die u boven alle andere volken heeft verheven?
141En gedenk dat wij u van het volk van Pharao verlosten, die u jammerlijk verdrukte; zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke leven; daarin lag eene zware beproeving van uwen Heer.
142En wij bepaalden Mozes eene vaste van dertig nachten alvorens wij hem de wet gaven, en wij voegden er tien bij; en de bepaalden tijd van zijnen Heer was in veertig nachten vervuld. En Mozes zeide tot zijn broeder A�ron, wees gij gedurende mijne afwezigheid, mijn afgezant bij mijn volk; handel oprecht en volg den weg der snooden niet.
143En toen Mozes, op den voor hem bepaalden tijd kwam, en zijn Heer tot hem sprak, zeide hij: o Heer! laat mij uw glans zien opdat ik u aanschouwe. God zeide: Gij zult mij op geenerlei wijze aanschouwen; maar zie den berg aan, en indien deze vast op zijne plaats staat zult gij mij zien. Toen echter zijn Heer met glans op den berg verscheen, veranderde hij dien in stof. En Mozes viel in zwijm neder. En toen hij tot zich zelven kwam, zeide hij: Geloofd zijt gij! Ik keer tot u terug met berouw, en ik ben de eerste der ware geloovigen.
144God zeide tot hem: o Mozes! Ik heb u boven alle menschen uitverkoren, door u met mijne opdrachten te vereeren, en door met u te spreken; ontvang dus wat ik u heb gebracht, en wees een van hen die dankbaar zijn.
145En wij schreven voor hem op de tafels eene waarschuwing omtrent alles, en eene beslissing in ieder geval en zeiden: Ontvang die met eerbied, en beveel uw volk, dat zij stipt overeenkomstig die voorschriften leven. Ik zal u de woning der snooden toonen.
146Ik zal degenen van mijne teekens afleiden, die zich trotsch en zonder rechtvaardigheid op aarde gedragen, en hoewel zij ieder teeken zien, daarin niet zullen gelooven; en ofschoon zij het pad der rechtvaardigheid zien, dat niet zullen betreden; maar die, indien zij het pad der dwaling zien, dien weg zullen inslaan. Zoo zal het geschieden, daar zij onze teekens van bedrog beschuldigen en die veronachtzamen.
147Maar wat hen betreft, die de waarheid van onze teekens loochenen en de ontmoeting in het volgende leven, hunne werken zullen ijdel zijn. Zouden zij anders beloond worden dan overeenkomstig hetgeen zij hebben verricht?
148En het volk van Mozes nam, na zijn vertrek, een lichamelijk kalf, dat loeide, van hunne versierselen vervaardigd. Zagen zij niet, dat ik niet tot hen sprak, noch hen op den weg geleidde? Maar zij beschouwden het als hunnen god en handelden slecht.
149Doch toen zij met droefheid berouw gevoelden, en zagen, dat zij verdwaald waren, zeiden zij: Waarlijk, indien onze Heer geene barmhartigheid met ons heeft en ons niet vergeeft, zullen wij zeker tot hen behooren, die verloren zijn.
150En toen Mozes tot zijn volk terugkeerde, vol van toorn en verontwaardiging, zeide hij: Gij hebt een snoode daad na mijn vertrek bedreven. Hebt gij het bevel van uwen Heer verhaast? Hij nam de tafelen en greep zijn broeder bij het hoofdhaar en haalde hem onder zich. En A�ron zeide tot hem: Zoon mijner moeder, waarlijk het volk heeft mij overheerd, en het had slechts weinig gescheeld of zij hadden mij gedood: laat mijne vijanden zich dus niet over mij verblijden, noch plaats mij onder de boozen.
151Mozes zeide: O Heer! vergeef mij en mijn broeder en ontvang ons in uwe genade: want gij zijt de barmhartigste der barmhartigen.
152Waarlijk, zij die het kalf tot hunnen god namen, de verontwaardiging des Heeren zal over hen komen, en schande in dit leven. Zoo zullen wij degenen beloonen, die leugens uitdenken.
153Maar voor hen, die snood handelen en daarna berouw betoonen en in God gelooven, zal God later goedertieren en barmhartig zijn.
154En toen de toorn van Mozes was bedaard, nam hij de tafelen. De letters die er op gehouwen waren, bevatten de leiding en de barmhartigheid voor hen, die hunnen Heer vreezen.
155En Mozes koos zeventig mannen uit zijn volk, ten einde met hem den berg te bestijgen op het door ons bepaalde tijdstip; en toen een storm, vergezeld van donder en bliksem, hen wegnam, zeide hij: O Heer! indien het u had behaagd, hadt gij hen en ook mij reeds te voren verdelgd; wilt gij ons verdelgen om hetgeen de dwazen onder ons hebben bedreven? Dit is alleen uwe beproeving; waarmede gij in dwaling brengt wien het u behaagt, en hem zult leiden die u behaagt! Gij zijt onze schuts, vergeef ons dus en wees ons genadig; want gij zijt de meest vergevingsgezinde der vergevingsgezinden.
156Beschenk ons met het goede in deze wereld en in het volgende leven; want door u worden wij geleid. God antwoordde: Ik zal mijne straf opleggen aan wien het mij behaagt, en mijne barmhartigheid strekt zich over alle dingen uit; en ik zal haar toekennen aan hen, die mij vreezen en aalmoezen geven, en in mijne teekens zullen gelooven.
157Die den gezant volgen; den ongeletterden gezant, dien zij in hunne boeken, in den Pentateuchus en in het Evangelie vinden aangeduid; hij zal hun gebieden wat rechtvaardig is en hun verbieden wat slecht is, en zal hun gebruik als wettig veroorloven van de dingen die vroeger verboden waren, en hij zal de dingen verbieden die slecht zijn, en hij zal hen van hunne zware lasten ontheffen en van de ketenen die op hen rusten. En zij die in hem gelooven, die hem vereeren en ondersteunen en het licht volgen dat met hem werd nedergezonden, zullen gelukkig zijn.
158Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben Gods gezant en aan u allen gericht. Hem behoort het koninkrijk des hemels en der aarde; er is geen God buiten hem; hij geeft leven en doet sterven. Gelooft dus in God en zijn gezant, den ongeletterden profeet, die zelf in God en zijn woord gelooft, en volgt hem, opdat gij goed geleid moogt worden.
159Er is een deel van het volk van Mozes, die anderen met waarheid leiden, en rechtvaardig nopens hen handelen.
160En wij verdeelen hen in twaalf volksstammen. En wij spraken door openbaring tot Mozes, toen zijn volk drank van hem verlangde, en wij zeiden: Sla de rots met uwen staf, en twaalf fonteinen stroomden er uit, en iedere stam wist, uit welke fontein hij moest drinken. En vervolgens deden wij hen door wolken overschaduwen, en manna en kwakkels op hen nedervallen, zeggende: Eet van de dingen die wij u tot voedsel hebben gegeven; maar zij beleedigden niet ons, doch hunne eigene zielen.
161Herinner u, toen men tot u zeide: Woont in deze stad en eet van hare voortbrengselen zoo veel gij wilt; en smeekt vergiffenis, en treedt de poort biddende in; wij zullen u uwe zonden vergeven en de bezittingen vermeerderen van hen, die goed handelen.
162Maar de goddeloozen onder hen veranderden de uitdrukking in eene andere, die niet tot hen was gebruikt. Daarom zonden wij onze kastijding uit den hemel op hen neder, omdat zij zondigden.
163En vraag hun nopens de stad, die aan de zee was gelegen, toen zij op den Sabbathdag zondigden; toen hun visch op den Sabbathdag tot hen kwam, duidelijk op het water verschijnende, maar op den dag dat zij geen rustdag vierden, kwam hij niet tot hen. Zoo beproefden wij hun omdat zij boosdoeners waren.
164En toen een deel hunner tot de anderen zeide: Waarom waarschuwt gij een volk, hetwelk God verdelgen of met eene gestrenge kastijding straffen wil? Antwoordden zij: Dit is eene verontschuldiging voor ons bij uwen Heer ten einde zij zich zullen behoeden.
165Maar toen zij de waarschuwingen hadden vergeten, redden wij de degenen, die hun verboden kwaad te bedrijven, en wij legden hun die gezondigd hadden, eene gestrenge straf op, daar zij slecht gehandeld hadden.
166En toen zij trotsch weigerden, datgene te laten, wat hun was verboden, zeiden wij tot hen: verandert in apen, en wordt uit de maatschappij der menschen verdreven.
167En herdenk, hoe uw Heer verklaarde, dat hij den Joden zekerlijk tot den dag der opstanding een volk zou zenden, dat eene harde verdrukking op hen zou uitoefenen; want uw Heer is stipt in bestraffing, doch hij is ook gereed te vergeven en barmhartig.
168En wij verstrooiden hen onder de volkeren der aarde. Sommigen van hen zijn deugdzame personen, en sommigen van hen zijn anders. En wij beproefden hen door voor- en tegenspoed, opdat zij van hunne ongehoorzaamheid mochten terugkeeren.
169En eene nakomelingschap volgde hen op, die het boek der wet erfde en de tijdelijke goederen dezer wereld ontving, en zeide: Het zal ons zekerlijk worden vergeven; en indien hun een tijdelijk voordeel gelijk het vorige wordt aangeboden, nemen zij het mede aan. Is niet het verbond van het boek der wet met hen aangegaan, dat zij niets dan waarheid van God zouden spreken? Zij lezen echter thans ijverig wat daarin staat. Doch de genieting van het volgende leven zal beter voor degenen zijn, die God vreezen. Begrijpt gij dat niet?
170En ook voor hen, die het boek der wet vasthouden en standvastig in het gebed zijn; want wij zullen nimmer dulden, dat het loon der rechtvaardigen verloren ga.
171En toen wij den berg Sina� over hen oprichtten, als ware het een deksel, en zij zich verbeeldden, dat die op hen viel, zeiden wij: ontvang de wet die wij u hebben gebracht met eerbied; en gedenk wat daarin is bevat, opdat gij u in acht moogt nemen.
172En toen de Heer uit de lendenen der zonen van Adam hunne nakomelingschap voortbracht, en hen koos om tegen hen zelven te getuigen, zeggende: Ben ik uw Heer niet? antwoordden zij: Ja, wij leggen getuigenis af. Dit is geschied, opdat gij op den dag der opstanding niet zoudt zeggen: waarlijk wij wisten het niet.
173Opdat gij niet zoudt zeggen: waarlijk onze vaderen waren vroeger schuldig aan afgodendienarij; en wij zijn hunne nakomelingschap, die hen opvolgde; zoudt gij ons dus verdelgen, om hetgeen leugenaars hebben bedreven?
174Zoo verklaren wij onze teekens, opdat zij van hunne dwalingen mogen terugkeeren.
175En verhaal den Joden de geschiedenis van hem, dien wij onze teekens brachten, en die zich daarvan afwendde; daarom volgde satan hem, en hij werd een van hen, die verleid werden.
176En indien het ons had behaagd, zouden wij hem zekerlijk daardoor tot wijsheid hebben verheven, maar hij bleef aan de aarde gehecht en volgde zijne eigen begeerten. Hij gelijkt op een hond, die, wanneer gij hem wegjaagt, de tong uitsteekt, of indien gij u van hem verwijdert, mede de tong uitsteekt. Dit is de gelijkenis van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen. Herhaal hun dus deze geschiedenis, opdat zij die in overweging zouden mogen nemen.
177De overeenkomst is slecht van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen en hunne eigene zielen beleedigen.
178Maar die door God geleid mocht worden, zal goed geleid zijn, en wien hij mocht afwenden zal verloren zijn.
179Wij hebben voor de hel een groot aantal geniussen en menschen geschapen die harten hebben, waarmede zij niets verstaan; die oogen hebben, waarmede zij niets zien; die ooren hebben waarmede zij niets hooren. Deze zijn gelijk de redelooze dieren; zij dwalen zelfs meer dan de redelooze dieren. Dit zijn de achteloozen.
180De schoonste namen komen God toe; noem hem dus daarbij en verwijder u van hen, die deze zondig mochten gebruiken. Zij zullen het loon ontvangen voor hetgeen zij hebben bedreven.
181En onder hen die wij hebben geschapen, is een volk, dat anderen met waarheid leidt en rechtvaardig is.
182Maar hen, die onze teekens van leugens beschuldigen, zullen wij trapsgewijze verdelgen, op eene wijze die zij niet kennen.
183En ik zal hun toestaan een lang en voorspoedig leven te genieten; want mijne list is onfeilbaar.
184Begrijpen zij niet, dat er geen duivel in hun metgezel (Mahomet) is. Hij is niets dan een openbaar prediker.
185Of beschouwen zij het koninkrijk des hemels en der aarde niet, en de dingen die God heeft geschapen; en denken zij er niet aan, dat hun einde misschien nabij is? En in welke nieuwe verklaring zullen zij na deze gelooven?
186Hij wien God zal doen dwalen, zal geen gids hebben, en hij zal hen in hunne goddeloosheid verlaten, zonder kennis dwalende.
187Zij zullen u ondervragen nopens het laatste uur; op welk tijdstip de komst daarvan is bepaald? Antwoord: Waarlijk, de wetenschap daarvan behoort mijn Heer; niemand zal den bepaalden tijd daarvan verklaren, behalve hij. De verwachting daarvan is smartelijk in den hemel en op aarde; hij zal niet dan onverwachts tot u komen. Zij zullen u ondervragen, als waart gij daarmede goed bekend. Antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan, behoort alleen aan God, maar het grootste deel der menschen weet het niet.
188Zeg: Ik heb geen macht om mij te verschaffen wat mij nuttig is, noch om te vermijden wat mij nadeelig is, tenzij God het wil. Indien ik Gods geheimen kende, zou ik zekerlijk overvloed van goederen bezitten; nimmer zou mij kwaad treffen. Waarlijk, ik ben slechts een aankondiger van beloften en een boodschapper van goede tijdingen voor hen die gelooven.
189Hij is het, die u uit ��n man geschapen en zijne vrouw uit hem voortgebracht heeft, opdat hij met haar mocht wonen; en nadat hij met haar geleefd had, droeg zij een lichten last, waarmede zij gemakkelijk wandelde. Maar toen het zwaarder werd, riep zij God haren Heer aan, zeggende: Indien gij ons een welgemaakt kind schenkt, zullen wij dankbaar zijn.
190Maar toen hij hun een welgeschapen kind had gegeven, plaatsten zij makkers naast hem, voor hetgeen hij hun had geschonken. Maar God is te verheven om anderen met hem te vereenigen.
191Willen zij valsche goden met hem vereenigen, die niets scheppen, maar die zelf geschapen zijn,
192En hen nimmer ondersteunen noch zich zelven helpen kunnen?
193En indien gij hen tot de ware richting uitnoodigt, zullen zij u niet volgen: het zal u gelijk zijn, of gij hen uitnoodigt, of dat gij rustig blijft.
194Waarlijk, de valsche goden welke gij naast God aanroept, zijn dienaren, evenals gij. Roep hen dus aan, en laten zij u antwoord geven, indien gij waarheid spreekt.
195Hebben zij voeten, om er mede te loopen? Of hebben zij handen, om iets aan te vatten? Of hebben zij oogen, om er mede te zien? Of hebben zij ooren, om er mede te hooren? Zeg: Roept uwe makkers; denkt eene list tegen mij uit en geeft mij geen uitstel. Ik vrees niets.
196Want mijn schuts is God, die het boek van den Koran nederzond, en hij ondersteunt den rechtvaardige.
197Maar zij die gij naast God aanroept, kunnen noch u bijstaan, noch zich zelven helpen.
198En indien gij hen aanroept om u te leiden, zullen zij u niet hooren. Gij ziet hen naar u blikken, maar zij zien niet.
199Gebruik toegevendheid, beveel het goede en blijf ver van den onwetende.
200En indien satan u iets slechts ingeeft, zoek dan eene toevlucht bij God; want hij hoort en ziet.
201Waarlijk, zij die God vragen, indien eene verzoeking van satan tot hen komt, gedenken de goddelijke bevelen en, onthoud het, zij zien duidelijk het gevaar der zonde.
202De broederen der duivels zullen hen slechts verder in dwaling brengen, en later zullen zij zich daarvoor niet behoeden.
203En indien gij hun geen vers van den Koran brengt, zeggen zij: Hebt gij het nog niet samengesteld? Antwoord: Ik volg alleen datgene wat mij van mijnen Heer werd geopenbaard. Dit boek bevat duidelijke bewijzen van uwen Heer, en is eene leiding van barmhartigheid voor hen die gelooven.
204En als de Koran wordt voorgelezen, luistert dan, en bewaart het stilzwijgen, opdat gij genade moogt verwerven.
205En peinst nopens uwen Heer in uw eigen hart, met nederigheid en vrees, en zonder luid te spreken, zoowel des avonds als des ochtends, en weest niet onachtzaam.
206De engelen, die met mijn Heer zijn, versmaden zijnen dienst niet trotsch, maar zij vieren zijn lof en bidden hem aan.
Chapter 8 (Sura 8)
1Zij zullen u vragen nopens den buit. Antwoord: De verdeeling van den buit behoort Gode en zijn gezant. Vreest dus God, en tracht uwe geschillen in der minne te schikken. Gehoorzaam God en zijn gezant, indien gij ware geloovigen zijt.
2Waarlijk, de ware geloovigen zijn zij, wier harten vreezen als God wordt genoemd, en wier geloof vermeerderd wordt, zoo hun zijne teekens worden herinnerd en die op God vertrouwen.
3Die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen, en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken.
4Deze zijn waarlijk geloovigen; zij zullen hoogere graden van gelukzaligheid van hunnen Heer genieten, en vergiffenis en een overvloedig vermogen.
5Toen uw Heer u van uw huis wegvoerde, met waarheid, en een deel der geloovigen afkeerig van uwe leiding waren.
6Twistten zij met u nopens de waarheid, nadat die hun was kenbaar gemaakt; op geene andere wijze dan alsof men hen ter dood had gevoerd, en zij dit met hunne oogen hadden gezien.
7En herinner u, toen God u een der twee deelen beloofde, dat het u zou worden gegeven, en gij begeerdet dat het deel, hetwelk niet van wapens was voorzien aan u zou worden overgeleverd; maar God wilde de waarheid zijner woorden bekend maken, en het grootste deel der ongeloovigen afsnijden.
8Om de waarheid openbaar te maken en de leugen te verdelgen, ofschoon de boozen er afkeerig van mogen zijn.
9Toen gij hulp van uwen Heer hebt gevraagd, en hij u antwoordde: Waarlijk, ik zal u ondersteunen met duizend engelen, die elkander geregeld opvolgen.
10En dit deed God alleen als goede berichten voor u, en opdat uwe harten daarbij vertrouwend zouden blijven; want de overwinning komt alleen van God, en God is machtig en wijs.
11Toen een slaap u overviel, als een teeken van zekerheid van hem, en hij water van den hemel op u nederzond, opdat hij u daarmede zou zuiveren, en hij de afschuwelijkheid van satan van u zou afnemen, en hij uwe harten en uwen voet daardoor zou mogen bevestigen.
12Ook toen uw Heer tot de engelen sprak: Waarlijk ik ben met u; bevestigt dus hen die gelooven. Ik zal schrik in de harten der ongeloovigen werpen. Slaat dus hunne hoofden af, en slaat al de toppen hunner vingers af.
13Dit zullen zij ondergaan, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden: en wie God en zijn gezant wederstand biedt, waarlijk, die zal gestreng door God gestraft worden.
14Dit zal uwe straf zijn; gevoelt die dus; ook zullen de ongeloovigen de straf van het hellevuur ondergaan.
15O ware geloovigen! als gij de ongeloovigen ontmoet, in grooten getale tegen u optrekkende, wendt u dan niet van hen af.
16Want wie hen op dien dag zijn rug mocht toewenden, tenzij hij zich ter zijde wende om te strijden, of zich tot een ander deel der geloovigen terugtrekke, zal Gods verontwaardiging over zich doen komen, en zijne woning zal de hel zijn. Welk een slecht verblijf!
17En gij dooddet hen niet, welke te Bedr werden verslagen; maar God doodde hen. Gij slingerdet niets, o Mahomet! ofschoon gij scheent het te slingeren, maar God doet het om de geloovigen door eene schoone proef te beproeven; want God begrijpt en weet alles.
18Dit geschiedde opdat God de listen der ongeloovigen mocht verijdelen.
19Gij hebt de overwinning verlangd, o ongeloovigen! en de overwinning heeft zich tegen u gekeerd. Indien gij de eersten zijt, die ophoudt den gezant te bestrijden, zal u dat voordeeliger zijn. Maar indien gij terugkeert om hem aan te vallen, zullen wij mede terugkeeren om hem te ondersteunen, en uwe krachten zullen u volstrekt van geen voordeel wezen, alhoewel die ook talrijk mochten zijn; want God is met de geloovigen.
20O ware geloovigen! gehoorzaamt God en zijn gezant, en wendt u niet van hem af, nu gij de waarschuwingen van den Koran hoort.
21En weest niet als zij die zeggen: Wij hooren, als zij niet hooren.
22Waarlijk, de slechtsten van de dieren der aarde tegenover God, zijn de dooven en de stommen, die niet begrijpen.
23Indien God slechts iets goeds in hen had ontdekt, zou hij hun zekerlijk hebben doen hooren; maar indien hij hen had doen hooren, zouden zij zich gewis afgewend en zich ver verwijderd hebben.
24O ware geloovigen! antwoordt God en zijn apostel, indien hij u het leven geeft; en weet dat God zich tusschen den mensch en zijn hart plaatst, en dat gij voor hem zult verzameld worden.
25Hoedt u voor de verzoeking; zij zal niet hen in het bijzonder treffen, die goddeloos onder u zijn, maar u allen in het algemeen; en weet, dat God gestreng in het straffen is.
26En gedenkt, dat, toen gij zwak en in kleinen getale in het land waart, gij vreesdet door uwe vijanden verdelgd te worden; maar God gaf u een toevluchtsoord, en hij ondersteunde u met zijne hulp, en beschonk u met goede dingen, opdat gij dankbaar zoudt zijn.
27O ware geloovigen! bedriegt God en zijn gezant niet: schendt nimmer uw geloof met uw weten.
28En bedenkt, dat uw rijkdom en uwe kinderen eene beproeving voor u zijn, en dat Gods belooning groot is.
29O ware geloovigen! indien gij God vreest, zal hij u eene onderscheiding verleenen. Hij zal uwe zonden vergeven, en u vergiffenis schenken; want zijne genade is groot.
30En herinner u, toen de ongeloovigen een komplot tegen u smeedden; toen zij u wilden aangrijpen, en dooden of verjagen. God spande op zijne beurt tegen hen samen; en waarlijk, God is het beste in staat, een samenspanning te verijdelen.
31En als onze teekens voor hen worden herhaald, zeggen zij: Wij hebben het gehoord; indien het ons behaagde, konden wij iets dergelijks uitspreken; dit zijn slechts fabelen der ouden.
32En toen zij zeiden: O God! indien dit de waarheid van u is, laat dan steenen uit den hemel op ons nedervallen, of leg ons eene andere gestrenge straf op.
33Maar God was niet geneigd hen te straffen, zoolang gij u onder hen bevondt, noch was God geneigd hen te straffen, toen zij vergiffenis vroegen.
34Maar zij kunnen geene verontschuldiging aanvoeren, waarom God hen niet zou straffen, naardien zij de geloovigen hebben belet, den heiligen tempel te bezoeken, hoewel zij er de bewakers niet van zijn. De bewakers daarvan zijn alleen, die God vreezen; maar het grootste deel hunner weet het niet.
35En hun gebed in het huis des Heeren is geen ander dan gefluit en handgeklap. Ondergaat dus de straf, omdat gij ongeloovigen zijt geweest.
36Zij die niet gelooven, wenden hunne rijkdommen aan, om den weg van God te versperren. Zij zullen die verspillen, maar daarna zal het een bitter berouw voor hen zijn, en zij zullen eindelijk overwonnen worden. En de ongeloovigen zullen in de hel verzameld worden.
37God zal de slechten van de goeden scheiden; hij zal de slechten op elkander stapelen; hij zal er een bundel van vormen en dien in het vuur der hel werpen. Dan zullen de boozen verloren zijn.
38Zeg tot de ongeloovigen dat, indien zij ophouden u weerstand te bieden, hun zal vergeven worden wat reeds voorbij is; maar indien zij voortgaan u aan te vallen, zal de voorbeeldige straf van de vroegere bestrijders der profeten, die reeds voltrokken is, eveneens op hen worden toegepast.
39Strijd dus tegen hen, tot er geen verzet meer ter gunste der afgodendienarij, en geen andere godsdienst dan die van uwen Heer besta. Indien zij ophouden, waarlijk dan ziet God wat zij doen.
40Maar indien zij zich afwenden, weet dan, dat God uw schuts is. Hij is de beste schuts en de beste Helper.
41En weet, dat, indien gij eenigen buit bekomt, een vijfde deel daarvan aan God en den gezant behoort en aan zijne bloedverwanten, en aan de weezen, de armen en de reizigers indien gij aan God gelooft, en aan hetgeen wij door onzen dienaar op den dag der onderscheiding hebben nedergezonden; op den dag waarop de twee legers elkander ontmoeten; en God is almachtig.
42Toen gij gelegerd waart op de meest nabijgelegen zijde der vallei, en zij gelegerd waren op de verste zijde, en de karavaan zich lager bevond, en indien gij wederzijds bepaald hadt slag te leveren, zoudt gij zekerlijk die bepaling hebben geschonden; maar gij werdt, zonder eenige voorafgaande bepaling, tot den strijd gebracht, opdat God de zaak zou vervullen, welke hij besloten had te doen plaats hebben. Opdat degeen die omkwam, zou omkomen, na een blijkbare aanwijzing, en hij die het moest overleven, door hetzelfde teeken leven mocht. God hoort en weet alles.
43Herinner u, toen uw Heer den vijand in uwen slaap en weinig in getal aan u deed verschijnen; en indien hij u dien in grooten getale had doen verschijnen, zoudt gij den moed verloren en daarover getwist hebben, maar God behoedde u daarvoor; want hij kent de binnenste deelen van de borst der menschen.
44En toen hij hem zich voor u deed vertoonen, deed hij hem weinig talrijk voor uwe oogen schijnen; hij verminderde het getal in uwe oogen, opdat God de zaak zou mogen vervullen, welke hij besloten had te doen; en tot God zullen alle dingen terugkeeren.
45O ware geloovigen! indien gij een deel der ongeloovigen ontmoet, weest onverwrikbaar en gedenkt God dikwijls, opdat gij voorspoedig zoudt mogen zijn.
46En gehoorzaamt God en zijn gezant, en weest niet verdeeld; daardoor zoudt gij ontmoedigd worden, en al uw welslagen hangt van u af; maar volhardt met geduld; want God is met hen die volharden.
47En weest niet als zij, die onbeschaamd hunne huizen verlieten en met pralen onder de menschen verschenen, en van den weg van God afwenden; want God begrijpt wat zij doen.
48En gedenkt, toen satan hunne daden voor hen vooraf beschikte en zeide: Niemand zal u heden overwinnen; en ik zal zeker nabij zijn, om u te helpen. Maar toen de beide legers elkander in het gezicht kwamen, wendde hij hun den rug toe, zeggende: Waarlijk, ik bemoei er mij niet mede, ik zie wat gij niet ziet, ik vrees God, want God is gestreng in het straffen.
49Toen de huichelaars, en zij in wier harten een gebrek zetelde, zeiden: Hun geloof verblindt hen. Maar hij die zijn vertrouwen in God stelt, weet dat hij machtig en wijs is.
50En zoo gij hadt gezien toen de engelen de ongeloovigen doodden; toen sloegen zij hunne aangezichten en hunne ruggen en zeiden tot hen: Gevoelt gij de pijn der verbranding?
51Dit zult gij ondergaan, om hetgeen uwe handen voor u hebben verricht, en omdat God niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren is.
52Hun lot gelijkt dat van het volk van Pharao en der ongeloovigen, die hen zijn voorafgegaan. God verdelgt hen om hunne zonden. God is sterk en gestreng in zijne straffen.
53Dit is geschied, omdat God de weldaden niet verandert, waarmede hij de menschen overlaadt, zoolang zij niet veranderen wat in hunne zielen is, en hetwelk God alles hoort en ziet.
54Zij hebben gehandeld evenals het volk van Pharao en evenals zij die het vooraf gingen; die de teekens van hunnen Heer loochenden. Daarom verdelgden wij hen in hunne zonden en wij overstroomden het volk van Pharao; want zij waren allen zondaren.
55Waarlijk de slechtste dieren in Gods oog zijn zij, die hardnekkige ongeloovigen zijn, en niet willen gelooven.
56Evenals zij, die een verbond met u aangaan en later hun verbond bij iedere geschikte gelegenheid schenden en God niet vreezen.
57Indien gij hen in den strijd gevangen neemt, verstrooi hen en stel een voorbeeld voor hen die na hen zullen komen, opdat zij gewaarschuwd mogen zijn.
58Of indien gij eenig verraad van een volk vreest, verwerp zijn verbond en behandel het dan op gelijke wijze; want God bemint de verraders niet.
59En denkt niet dat de ongeloovigen Gods wraak ontgaan; want zij zullen Gods macht niet verminderen.
60Verzamel dus alle krachten die gij tegen hen hebt, en troepen paarden, waarmede gij den vijand Gods moogt verschrikken, en ook uw vijand en alle ongeloovigen buiten hen, welke gij niet kent, maar die God kent. En wat gij voor de verdediging van Gods geloof besteedt, zal u worden terug betaald en gij zult niet onrechtvaardig worden behandeld.
61Indien zij tot vrede overhellen, zult gij mede daartoe neigen, en stel uw vertrouwen in God; want hij hoort en weet alles.
62Maar indien zij trachten u te verraden, dan zal God uw helper zijn. Hij is het, die u door zijne ondersteuning heeft geholpen en door die der geloovigen,
63En hij heeft hunne harten vereenigd. Indien gij alle rijkdommen der aarde zoudt hebben verspild, zoudt gij hunne harten niet hebben kunnen vereenigen, maar God vereenigt hen; want hij is almachtig en wijs.
64O profeet! God is uw steun, en die der ware geloovigen welke u volgen.
65O profeet! zet de geloovigen tot oorlog aan; indien twintig uwer volhardend zijn, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er een honderd van u zijn, zullen zij duizend overwinnen van degenen die niet gelooven, daar zij een volk zijn dat niet begrijpt.
66God heeft uwe taak gemakkelijk gemaakt; want hij weet dat gij zwak waart. Indien er een honderd van u zijn die volharden, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er duizend van u zijn zullen zij tweeduizend overwinnen, door Gods verlof; want God is met hen die volharden.
67Het was nimmer een profeet gegeven, gevangenen te maken zonder groote slachtingen op aarde te doen plaats hebben. Gij verlangt het goede dezer wereld, en God wil u dat der volgende geven; want God is machtig en wijs.
68Indien u vooraf geene openbaring van God ware gegeven, zou u eene strenge straf zijn opgelegd voor het losgeld, dat gij van de gevangenen te Bedr hebt verkregen.
69Eet dus van hetgeen gij hebt verworven, van hetgeen geoorloofd en goed is; want God is barmhartig en genadig.
70O profeet! zeg tot de gevangenen die in uwe handen zijn: Indien God weet, dat er eenig goed in uwe harten is, zal hij u beter geven dan hetgeen van u werd genomen en hij zal u vergeven; want God is genadig en barmhartig.
71Maar indien zij trachten u te bedriegen, waarlijk, dan hebben zij God bedrogen; daarom heeft hij u de macht over hen gegeven, en God is alwetend en wijs.
72Zij die geloofd hebben en hun land zijn ontvlucht, en hunne bezittingen en hunne personen aan den strijd, voor den godsdienst van hunnen Heer, wijdden, en zij die den profeet eene schuilplaats hebben verleend en hem hebben bijgestaan, zullen als elkanders naaste bloedverwanten worden beschouwd. Maar zij die geloofd hebben en hun land niet zijn ontvlucht, zullen geene bloedverwanten van u zijn, tot zij hunne woningen eveneens hebben verlaten. Maar indien zij uwe hulp voor het geloof inroepen, zult gij die verleenen, tenzij het tegen degenen mocht wezen, die uwe bondgenooten zijn; en God ziet wat gij doet.
73Laat de ongeloovigen elkanders bloedverwanten zijn. Zoo lang gij dit niet ook doet, zullen er wanorde en groote plagen over de aarde heerschen.
74Maar zij die geloofd en hunne woningen verlaten, en voor des Heeren waren godsdienst hebben gestreden, en den profeet eene schuilplaats verleend en hem ondersteund hebben, deze zijn waarlijk geloovigen, zij zullen vergiffenis en edelmoedige ondersteuning ontvangen.
75En zij, welke sedert dien tijd geloofd en hunne woningen verlaten hebben, en met u streden, behooren eveneens tot de uwen. En zij, die door bloedverwantschap verbonden zijn, zullen, als elkanders naaste bloedverwanten, boven vreemdelingen worden beschouwd, overeenkomstig Gods boek. God kent alle dingen.
Chapter 9 (Sura 9)
1Eene verklaring van vrijstelling van God en zijn gezant, aan zoodanige afgodendienaars, met welke gij een verbond hebt aangegaan.
2Ga en reis gedurende vier maanden met zekerheid op aarde, en weet dat gij God niet zult verzwakken, en dat God de ongeloovigen zal schandvlekken.
3En eene verklaring van God en zijn gezant voor het volk, op den dag van den grooteren pelgrimstocht, dat God vrij is, en ook zijn gezant, omtrent de afgodendienaars. Daarom zal het beter voor u zijn, indien gij berouw betoont; maar indien gij u afwendt, weet dan, dat gij God niet zult verzwakken. Kondig den ongeloovigen eene pijnlijke straf aan.
4Uitgenomen zulke afgodendienaars waarmede gij een verbond hebt aangegaan, en die dit later op geenerlei wijze schenden, noch een ander tegen u bijstaan. Handhaaf dus het verbond dat gij met hen hebt aangegaan, tot hun tijd zal zijn verloopen; want God bemint hen die hem vreezen.
5En wanneer de maanden, waarin het u niet geoorloofd is hen aan te vallen, zullen zijn verloopen, dood dan de afgodendienaars waar gij hen moogt vinden; maak hen gevangen, beleger hen en wacht hen op iedere geschikte plaats op. Maar indien zij berouw mochten betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen en de voorgeschrevene aalmoezen geven, stel hen dan in vrijheid; uw God is genadig en barmhartig.
6En indien een der afgodendienaars u ondersteuning vraagt, verleen hen die, opdat hij Gods woord hoore, en voer hem daarna naar eene veilige plaats. Dit zult gij doen; want zij kennen de uitnemendheid van uwen godsdienst nog niet.
7Hoe zouden de afgodendienaars tot een verbond met God en zijn gezant worden toegelaten, uitgenomen zij met welke gij een verbond in den heiligen tempel sluit. Zoo lang zij getrouw omtrent u handelen, handel ook gij getrouw omtrent hen; want God bemint hen, die hem vreezen.
8Hoe kunnen zij een verbond met u hebben? Indien zij de overhand boven u hebben, zullen zij noch ontzag voor uwe bloedverwantschap, noch voor uw geloof hebben. Zij zullen u met hunne monden toestemmen, doch hunne harten zullen afkeerig van u wezen; want het grootste gedeelte hunner zijn snoodaards.
9Zij verkoopen Gods teekenen voor een nietigen prijs en versperren zijn weg; voorzeker het is boos wat zij verrichten.
10Zij eerbiedigen bij de geloovigen noch bloedverwantschap noch geloof; en dat zijn de zondaren.
11Maar indien zij berouw betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen, en aalmoezen geven, zullen zij uwe broederen in den godsdienst zijn. Wij verklaren onze teekens duidelijk voor hen, die geneigd zijn te begrijpen.
12Maar indien zij hunne eeden na het aangaan van hun verbond schenden, en uwen godsdienst aantasten, tast dan de aanvoerders der ongeloovigen aan (want bij hen bestaat geene trouw), opdat zij hunne verraderijen staken.
13Wilt gij niet strijden tegen hen, die hunne eeden geschonden en samengezworen hebben, om Gods gezant te verjagen? Zij waren de zondaren. Zoudt gij hen vreezen? Het is rechtvaardiger, dat gij God vreest, indien gij ware geloovigen zijt.
14Valt hen dus aan; God zal hen door uwe handen straffen; hij zal hen met schaamte bedekken, en zal u de overwinning op hen schenken; en hij zal de borst genezen van hen die gelooven.
15En hij zal de verontwaardiging uit hunne harten wegnemen; want hij zal zich wenden tot hen, die hem behagen. God is alwetend en wijs.
16Verbeelddet gij u, dat gij verlaten zoudt worden, alsof God hen nog niet kende, die voor zijnen godsdienst streden, en naast God en zijn apostel niemand, maar de geloovigen tot hunne vrienden kozen? God is wel bekend met hetgeen gij doet.
17En waarom zouden de ongeloovigen Gods tempelen bezoeken? daar zij zelven getuigen van hun ongeloof tegen hunne eigene zielen zijn. De werken dier menschen zijn ijdel, en zij zullen eeuwig in de hel verblijven.
18Maar hij alleen zal Gods tempelen bezoeken, die in God en den laatsten dag gelooft en volhardend in het bidden is: die de voorgeschreven aalmoezen geeft en God vreest. Deze zal misschien tot hen behooren, die op den rechten weg worden geleid.
19Rekent gij het reiken van drank aan de bedevaartgangers en het bezoeken van den heiligen tempel, als daden van dezelfde verdienste als diegene, welke door hem worden verricht, die in God en den laatsten dag gelooft en voor Gods eeredienst strijdt? Zij zullen voor God niet gelijk zijn; want God leidt de onrechtvaardigen niet.
20Zij die geloofd hebben en hun land verlieten, en hunne bezittingen en hun persoon aan de verdediging van Gods waren eeredienst wijdden, zullen door God op de hoogste trap van eer worden gesteld, en deze zijn het, die gelukkig zullen wezen.
21Hun Heer zendt hun goede tijdingen van genade, van welwillendheid en van tuinen, waar zij bestendige genoegens zullen smaken.
22Zij zullen daarin eeuwig verblijven; want de belooning van God is groot.
23O ware geloovigen! kiest uwe vaderen of uwe broeders niet tot uwe vrienden, indien zij ongeloof boven geloof beminnen; en wie uwer hen tot zijne vrienden mocht kiezen, zal onder de goddeloozen worden geteld.
24Zeg: Indien uwe vaderen en uwe zonen, en uwe broeders en uwe vrouwen, en uwe bloedverwanten en het vermogen dat gij hebt verworven en uw handel, welks verval gij vreest, en de woningen waarin gij u beweegt, u dierbaarder zijn dan God en zijn apostel, en de vooruitgang van zijnen godsdienst, wacht dan tot God zijn bevel zendt; want God leidt de goddeloozen niet.
25God heeft u in verschillende gevechten bijgestaan, en hoofdzakelijk in den slag van Honein, waar gij u in uw groot aantal hebt verheugd; maar het was u niet voordeelig, en de aarde was u te eng, niettegenstaande zij ruim was; daarop zijt gij heengetrokken en hebt u afgewend.
26Later zond God zijn bescherming op zijn apostel en op de geloovigen neder, en hij zond engelenscharen neder, die gij niet zaagt, en strafte hen, die niet geloofden; en dit was de vergelding der ongeloovigen.
27Hierna zal God zich slechts wenden tot hen die hem behagen; want God is barmhartig en genadig.
28O ware geloovigen! waarlijk de afgodendienaars zijn onrein; laat hen dus na verloop van dit jaar den heiligen tempel niet naderen. Indien gij de armoede vreest door het afsnijden van handelsgemeenschap met hen, zal God u van zijn overvloed verrijken, indien het hem behaagt: want God is alwetend en wijs.
29Strijdt tegen degenen, die noch aan God: noch aan den jongsten dag gelooven, en niet verbieden wat God in zijn apostel hebben verboden, en den waren godsdienst niet belijden van hen, aan wie de schriften werden geopenbaard, tot zij door het recht van onderwerping schatting hebben betaald, en zij vernederd zijn.
30De Joden zeggen: Oza�r is de zoon van God, en de Christenen zeggen Christus is de zoon van God. Dat is wat zij met hunne monden zeggen. Zij bootsen de taal na van hen, die in vroegere tijden ongeloovigen waren. Dat God hun den oorlog aandoe. Hoe dwaas zijn zij!
31Zij kiezen hunne priesters en hunne monniken tot hunne heeren naast God, benevens Christus, de zoon van Maria, hoewel het hun is geboden, slechts ��n God te aanbidden; en er is geen God buiten hem. Het zij verre van hem wat zij met hem vereenigen.
32Zij trachten het licht van God door hunne monden uit te blusschen; maar God wil slechts zijn licht volmaken, hoewel de ongeloovigen daarvan een afkeer hebben.
33Hij is het, die zijn apostel met de leiding en den waren godsdienst heeft gezonden, opdat hij zijnen voorrang boven iederen anderen godsdienst zou aantoonen, hoewel de afgodendienaars er afkeerig van mogen zijn.
34O ware geloovigen! waarlijk, velen der priesters en monniken verteren het vermogen der menschen in ijdelheid en versperren den weg van God. Maar hun, die goud en zilver verzamelen en het niet voor den vooruitgang van Gods waren dienst gebruiken, verkondig eene gestrenge straf.
35Op den dag des oordeels zullen hunne schatten sterk verhit worden in het vuur der hel, en hunne voorhoofden en hunne zijden en hunne ruggen zullen daarmede gebrandmerkt worden, en hunne pijnigers zullen hun zeggen: Dit zijn de schatten, welke gij voor uwe ziel hebt vergaderd. Proef dus wat gij hebt verzameld.
36Het volkomen getal van Gods maanden is twaalf, die door Gods boek werden ingesteld, op den dag, dat hij de hemelen en de aarde schiep: vier daarvan zijn geheiligd. Dit is de ware godsdienst. Handel hierin dus niet onrechtvaardig met u zelven. Maar val de afgodendienaars in alle maanden aan, daar zij u evens in alle maanden aanvallen, en weet, dat God met degenen is die hem vreezen.
37Waarlijk, het overbrengen van een geheiligde maand op eene andere maand is eene overmaat van ongeloof. De ongeloovigen zijn daardoor in eene dwaling gebracht; zij staan toe, dat een maand in het ��ne jaar worde geschonden, en verklaren die in een ander jaar voor heilig, opdat zij het getal maanden zouden volmaken, die volgens Gods bevel heilig moeten gehouden worden; en zij veroorloven, wat God verboden heeft. Het slechte hunner daden is hun door den Satan bereid; want God leidt de ongeloovigen niet.
38O ware geloovigen! wat scheelde u, dat, toen men u zeide: vertrekt, om voor Gods eeredienst te strijden, gij u als bewaard ter aarde hebt gebogen? Verkiest gij het tegenwoordige leven boven het volgende? Maar de genietingen van dit leven zijn slechts onbeduidend in vergelijking met die van het volgende.
39Indien gij niet vertrekt als gij ten oorlog wordt opgeroepen, zal God u met eene gestrenge straf tuchtigen, en hij zal een ander volk op uwe plaats stellen, hetgeen hem volstrekt niet zal deren; want God is almachtig.
40Indien gij den profeet niet bijstaat, waarlijk, dan zal God hem bijstaan, zoo als hij dat vroeger deed, toen de ongeloovigen hem uit Mekka verdreven, den tweede van de twee, toen zij beiden in het hol waren. Toen zeide hij tot zijne gezellen: Weest niet bedroefd; want God is met ons. En God zond zijne zekerheid op hem neder en versterkte hem met legers en engelen, die gij niet zaagt. En hij vernederde het woord van hen, die niet geloofden en Gods woord werd verheven; want God is machtig en wijs.
41Trekt ten strijd, lichten en zwaren, en wijdt uwe bezittingen en uwe personen aan den vooruitgang van Gods geloof. Dit zal beter voor u zijn, dat gij het weet.
42Indien het een nabij gelegen voordeel of eene gemakkelijke reis ware geweest, zouden zij u zeker zijn gevolgd; maar de weg scheen hun lang, en thans zweren zij bij God, zeggende: Indien wij daartoe in staat waren geweest, zouden wij u zeker hebben gevolgd. Zij vernietigen hunne eigene zielen; want God weet dat zij leugenaars zijn.
43God vergeve het u! waarom gaaft gij hun verlof te huis te blijven, voor dat het u was bewezen, dat zij waarheid spraken, en voor dat gij de leugenaars kendet?
44Zij, die in God en den jongsten dag gelooven, zullen u geen verlof vragen om er van ontslagen te worden, hun vermogen en hunne personen aan den vooruitgang van Gods waar geloof te wijden; en God kent hen, die hem vreezen.
45Waarlijk, zij alleen zullen u verlof vragen, die niet in God en den jongsten dag gelooven en wier harten nopens het geloof twijfelen; terwijl zij in hunnen twijfel heen en weder worden geslingerd.
46Indien zij geneigd zouden zijn geweest, met u te vertrekken, zouden zij zekerlijk voor dat doel een voorraad van wapens en benoodigdheden hebben gereed gemaakt; maar God was er afkeerig van, hen te laten vertrekken; hij heeft hen traag gemaakt en hij zeide tot hen: zit stil met hen die stil zitten.
47Indien zij met u waren vertrokken, zouden zij slechts een last voor u geweest zijn, en heen en weder geloopen, en tot opstand aangezet hebben; en er zouden sommigen onder u zijn geweest, die hun gehoor zouden gegeven hebben; maar God kent de boozen.
48Reeds vroeger trachtten zij opstand te veroorzaken, en zij verwarden uwe zaken, tot de waarheid verscheen en Gods bevel duidelijk werd gemaakt, hoewel zij er afkeerig van waren.
49Sommigen van hen zeggen tot u: Geef mij verlof achter te blijven, en stel mij aan geene verzoeking bloot. Zijn zij er niet reeds toe vervallen? Maar de hel zal de ongeloovigen verwoesten.
50Indien gij met geluk wordt bedeeld, bedroeft het hun, maar indien u een ongeluk overkomt, zeggen zij: Wij hebben onze maatregelen vooraf genomen, en zij wenden zich af, en verheugen zich, dat gij ongelukkig zijt.
51Zeg: Niets zal ons overkomen, dan wat God over ons heeft besloten; hij is onze schuts, en in God stelt de geloovige zijn vertrouwen.
52Zeg: Verwacht gij dat ons iets anders zal overkomen, dan een der twee uitmuntendste dingen, overwinning of martelaarschap? Maar wij verwachten omtrent u, dat God u eene straf oplegt, hetzij van hem zelven of door onze handen. Wacht dus, om te zien wat het einde zal zijn; want wij zullen op u wachten.
53Zeg: Besteedt uw geld, zoowel vrijwillig als gedwongen, voor vrome doeleinden; het zal niet van u worden aangenomen daar gij goddeloozen zijt.
54En niets verhindert hunne gaven aan te nemen, dan dat zij niet in God en zijn apostel gelooven, en dat zij het gebed niet anders dan onachtzaam verrichten, en hun geld voor Gods geloof slechts onwillig besteden.
55Laten hunne rijkdommen of hunne kinderen u dus niet verwonderen. Waarlijk, God wil hen slechts door die zaken op deze wereld straffen, en dat hunne zielen hen verlaten, tijdens zij ongeloovigen zijn.
56Zij zweren bij God, dat zij tot de uwen behooren, maar zij behooren niet tot u; doch zij vreezen.
57Indien zij een toevluchtsoord, of holen, of een onderaardsch gewelf vinden, wenden zij zich af en begeven zich zoo spoedig mogelijk daarheen.
58Er zijn ook onder hen, die slechte berichten omtrent u verspreiden, nopens uwe uitdeeling van aalmoezen; maar indien zij een deel daarvan ontvangen, zijn zij wel tevreden, doch indien zij geen deel daarvan ontvangen, onthoudt het, zijn zij toornig.
59Maar indien zij tevreden waren geweest met datgene, wat God en zijn apostel hun hebben gegeven, en zoo zij gezegd hadden: God is onze steun; God zal ons van zijn overvloed geven, evenals zijn Profeet, en wij begeeren slechts God: waarlijk het zou beter voor hen geweest zijn.
60Aalmoezen moeten alleen uitgereikt worden aan de armen, de hulpbehoevenden en aan hen, welke gebruikt worden om die te verzamelen en te verdeelen, en aan hen wier harten voor den Islam gewonnen zijn; voor het vrijkoopen van slaven, en aan hen die schuld hebben en niet betalen kunnen; voor de bevordering van Gods geloof en aan den reiziger. Dit is een bevel van God, en God is alwetend en wijs.
61Er zijn sommigen onder hen, die den profeet belasteren en zeggen: Hij is een oor. Antwoord: Hij is een goed oor voor u; hij gelooft in God en hij vertrouwt den geloovige. En hij is eene genade voor degenen van u, die gelooven. Maar zij die Gods apostel beleedigen, zullen eene smartelijke straf ondergaan.
62Zij zweren u bij God, dat zij u zouden willen behagen; maar het zou beter zijn dat zij Gode en zijn apostel behaagden, indien zij ware geloovigen zouden zijn.
63Weten zij niet, dat hij, die God en zijn apostel we�rstand biedt, zonder twijfel met het vuur der hel gestraft worden, en daarin voor eeuwig verblijven zal? Dit is eene groote schande.
64De huichelaars vreezen, dat eene Soera nopens hen mocht worden geopenbaard, om hun te verklaren, wat zich in hunne harten bevindt. Zeg tot hen: Gij spot, maar God zal zekerlijk aan het licht brengen, wat gij vreest te zien openbaren.
65En indien gij hun de reden van deze bespotting vraagt, zeggen zij: Waarlijk, wij spraken slechts met elkander en schertsten onder ons. Zeg: spot gij met God en zijne teekens en met zijn apostel?
66Tracht niet u te verontschuldigen; gij zijt ongeloovigen geworden, na geloofd te hebben. Indien wij een deel uwer vergeven, zullen wij een ander deel straffen, daar zij boozen waren.
67Huichelende mannen en vrouwen zetten elkander wederkeerig aan; zij gebieden wat slecht is, en verbieden wat goed is, en sluiten hunne handen om geene aalmoezen te geven. Zij hebben God vergeten; daarom heeft God ook hen vergeten: waarlijk de huichelaars zijn goddeloozen.
68God bedreigt de huichelaars, zoowel mannen als vrouwen, en de ongeloovigen met het vuur der hel; eeuwig zullen zij daarin blijven; dit zal hun verdiende loon zijn. God heeft hen vervloekt, en zij zullen eene voortdurende pijniging ondergaan.
69Gij handelt evenals zij, die v��r u bestonden. Zij waren sterker dan gij en hadden meer overvloed van rijkdommen en van kinderen; en zij genoten van hun vermogen in deze wereld, evenals gij, die uw vermogen hier geniet, gelijk zij, die u vooraf gingen, hun vermogen genoten. En gij mengt u in ijdele gesprekken, evenals zij zich daarin mengden. De daden van dezen zijn ijdel, zoowel in deze als in de volgende wereld, en zij zijn het die verloren gaan.
70Waart gij niet bekend met de geschiedenis van hen, die v��r hen bestonden? Van het volk van Noach, van Ad en van Themoed, en van het volk van Abraham, en van de bewoners van Madian, en van de steden die verwoest werden? Hunne apostelen kwamen tot hen met duidelijke aanwijzingen, en God was niet geneigd hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen.
71En de geloovige mannen en de geloovige vrouwen zijn elkanders vrienden. Zij bevelen wat rechtvaardig is en verbieden wat slecht is, en zij zijn volhardend in het gebed, en reiken de vastgestelde aalmoezen uit, en zij gehoorzamen Gode en zijne gezanten. Voor hen zal God genadig zijn; want hij is machtig en wijs.
72God beloofde den waren geloovigen, zoowel mannen als vrouwen, tuinen door rivieren besproeid, waarin zij eeuwig zullen verblijven; hij beloofde hun heerlijke woningen in de tuinen van eeuwig verblijf; maar Gods goede gezindheid zal hunne uitnemendste belooning zijn. Dat zal een groot heil wezen.
73O Profeet! onderneem den oorlog tegen de ongeloovigen en de huichelaars, en wees gestreng omtrent hen; want hunne woning zal de hel zijn. Welk een ongelukkig verblijf!
74Zij zweren bij God, dat zij niet zeiden waarvan zij worden beschuldigd, en toch hebben zij het woord van ongeloovigheid geuit en werden ongeloovigen, nadat zij den Islam hadden omhelsd. En zij vormden een plan, maar konden het niet volvoeren; en zij vormden het niet, dan omdat God en zijn gezant hen door hunne goedheid hebben verrijkt. Indien zij zich bekeeren, zal het beter voor hen zijn; maar indien zij terugtrekken, zal God hen met eene strenge pijniging straffen, zoo wel in deze als in de volgende wereld, en zij zullen noch eenen schuts op aarde noch eenen beschermer hebben.
75Er zijn sommigen van hen die een verbond met God hebben aangegaan, zeggende: Waarlijk, indien hij ons van zijnen overvloed geeft, zullen wij aalmoezen schenken en rechtvaardigen worden.
76Maar toen hij hun van zijn overvloed had gegeven, werden zij gierig, keerden zich om en wendden zich ver weg.
77Daarom liet God huichelarij in hunne harten opvolgen, tot den dag dat zij voor hem zullen verschijnen, om rekenschap te geven van hunne schending der beloften, die zij Gode hebben gedaan, en omdat zij bedriegelijk hebben gehandeld.
78Weten zij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en hunne onderlinge gesprekken, en dat God alle geheimen kent?
79Zij die de geloovigen belasteren wegens de onverplichte aalmoezen, of omdat dezen daaraan niet dan met veel moeite kunnen voldoen, en hen daarom bespotten, God zal hen bespotten en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan.
80Of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, het zal gelijk zijn. Indien gij zeventig maal vergiffenis voor hen vraagt, zal God hun op geenerlei wijze vergeven. Dit is omdat zij niet in God en zijn gezant gelooven; en God leidt de goddeloozen niet.
81Zij die bij de expeditie van Taboec te huis bleven, waren verblijd achter den profeet te blijven, en ongeneigd hunne bezittingen en hunne personen te wagen voor den vooruitgang van Gods waren godsdienst, en zij zeiden onderling: Trek niet in de hitte op. Zeg: het hellevuur zal heeter zijn; indien zij dit maar begrepen!
82Laat hen dus weinig lachen; zij zullen des te meer weenen, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben gedaan.
83Indien God u terugbrengt tot sommigen van hen, en zij u verlof vragen, met u ten oorlog te mogen trekken; zeg dan: Gij zult niet met mij vertrekken; nimmer zult gij een vijand met mij bekampen: het behaagde u de eerste maal te huis te blijven; zit dus thans te huis met hen die achterblijven.
84Nimmer zult gij voor een van hen die gestorven is, bidden; sta nimmer bij zijn graf stil, omdat zij niet in God en zijn gezant geloofden, en in hunne boosheid stierven.
85Laten hunne rijkdommen en hunne kinderen uwe verwondering niet opwekken; Gods bedoeling is alleen hen daardoor in deze wereld te straffen en hen door hunne zielen te doen verlaten, terwijl zij ongeloovigen zijn.
86Indien eene Soera wordt nedergezonden, waarin gezegd wordt: Geloof in God en trek ten oorlog met zijn gezant, vragen de rijksten onder hen u verlof om achter te blijven, en zeggen: Sta ons toe tot hen te behooren, die te huis blijven.
87Zij zijn er toe geneigd, met hen achter te blijven, en hunne harten zijn verzegeld; daarom begrijpen zij niet.
88Maar de gezant en zij die met hem hebben geloofd, wagen hunne bezittingen en hun leven om God te dienen; zij zullen de geneugten van het volgende leven smaken en gelukkig zijn.
89God heeft tuinen voor hen gereed gemaakt, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin blijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn.
90En zekere Arabieren van de woestijn kwamen om zich te verontschuldigen, en baden, dat zij achter mochten blijven. Zij die God en zijn gezant van logen hadden beschuldigd, bleven te huis. Maar eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd die niet gelooven.
91Zij die zwak, of door ziekte aangetast zijn, of zij die geene middelen hebben om tot den oorlog bij te dragen, zullen geene zonde doen indien zij te huis blijven, zoo zij zich geloovig omtrent God en zijn gezant gedragen. Hun die rechtvaardig zijn, zal geen kwaad geschieden; want God is genadig en barmhartig.
92Noch hun die u zijn komen verzoeken, hun benoodigdheden (rijdieren) voor de reis te verschaffen, en die, toen gij hebt geantwoord: Ik heb geene benoodigdheden om u te geven, terugkeerden met de tranen in de oogen, uit verdriet dat zij geene middelen konden vinden om tot den tocht bij te dragen.
93Maar er bestaat reden van gisping voor hen, die u verlof vragen, te huis te mogen blijven, als zij rijk zijn. Het behaagt hun met degenen te zijn, die achterblijven, en God heeft hunne harten dichtgezegeld; daarom begrijpen zij niet.
94Zij zullen zich bij u verontschuldigen, als gij tot hen zijt teruggekeerd; zeg: Verontschuldigt u niet; wij zullen u op geenerlei wijze gelooven. God heeft ons met uw gedrag bekend gemaakt, en God zal op uwe daden acht geven en ook zijn gezant, en hierna zult gij voor hem gebracht worden, die weet wat verborgen en wat duidelijk is, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven.
95Zij zullen, als gij tot hen zijt teruggekeerd, u bij God bezweren, dat gij hen alleen zult laten. Laat hen dus alleen; want zij zijn afschuwelijk, en de hel zal hunne woning zijn, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven.
96Zij zullen u bezweren, dat gij welwillend omtrent hen moogt zijn; maar indien gij welwillend omtrent hen zijt, waarlijk, dan zal God niet welwillend zijn omtrent degenen die slecht handelen.
97De Arabieren van de woestijn zijn nog hardnekkiger in hun ongeloof en hunne huichelarij; en het is gemakkelijker voor hen, onbekend te zijn met de bevelen van hetgeen God Zijnen gezant heeft nedergezonden en God is alwetend en wijs.
98Onder de Arabieren van de woestijn zijn er die, wat zij voor God hebben besteed, als eene schatting rekenen te zijn, en wachten dat u eene wisseling der fortuin mocht overkomen. Eene wisseling ten kwade zal over hen komen; want God hoort en weet alles.
99En onder de Arabieren van de woestijn zijn er, die in God en den jongsten dag gelooven en die, hetgeen voor God wordt besteed, als een middel achten, om nader tot God gebracht te worden en de geboden van den gezant te verwerven. Is het middel tot die nadering niet in hunne handen? God zal hen in zijne genade opnemen; want God is barmhartig en genadig.
100Wat de leiders en de hoofden der Mohajerin en de Ansars betreft, en degenen die hen in het uitoefenen van weldaden, hebben gevolgd, God is voldaan over hen, en zij zijn voldaan over hem, en hij heeft tuinen voor hen bereid met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn.
101Onder de Arabieren van de woestijn, die rondom u wonen, zijn huichelachtige personen, en onder de bewoners van Medina zijn sommigen die hardnekkig in huichelarij zijn. Gij kent hen niet, o profeet! maar wij kennen hen; wij zullen hen zekerlijk tweemaal straffen; daarna zullen zij tot eene pijnlijke kastijding verwezen worden.
102Anderen nebben hunne misdaden bekend; zij hebben eene goede daad met eene andere vermengd, die slecht is; misschien zal God zich tot hen wenden; want God is barmhartig en genadig.
103Neem aalmoezen van hunne bezittingen aan, opdat gij hen moogt zuiveren en van hunne zonden reinigen; bid voor hen; want uwe gebeden zullen hen gerust stellen, en God hoort en weet alles.
104Weten zij niet, dat God boete van zijne dienaren en aalmoezen aanneemt, en dat God geneigd tot vergeven en barmhartig is?
105Zeg tot hen: Handelt zooals gij wilt, maar God ziet uw werk, evenals zijn gezant en de ware geloovigen, en gij zult gebracht worden voor hem, die alles kent wat geheim gehouden en wat openbaar gedaan wordt, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven.
106Er zijn anderen, die met verlangen Gods besluit afwachten, hetzij hij hen zal straffen, of dat hij zich tot hen zal wenden; maar God is alwetend en wijs.
107Er zijn sommigen die een tempel hebben gebouwd om de geloovigen te schaden en ongeloof voort te planten; om verdeeling tusschen de ware geloovigen te zaaien en als eene hinderlaag voor hen, die in vroegeren tijd tegen God en zijn gezant hebben gestreden; en zij zweren, zeggende: Waarlijk, wij hebben geen ander doel dan goed te handelen; maar God is getuige, dat zij zekerlijk liegen.
108Zet daar nimmer den voet om te bidden. Er is een tempel, sedert den eersten dag van zijn bouw op godsvrucht gegrondvest. Het is beter dat gij daar den voet zet om te bidden; daarin zijn menschen, die er naar haken, gezuiverd te worden; want God bemint den reine.
109Is dus hij beter, die zijn gebouw op Gods vrees heeft gesticht en om hem te behagen, of hij, die zijn gebouw heeft gesticht op den rand van eene zandbank, die door de wateren wordt weggespoeld, zoodat die met hem in het hellevuur stort? God leidt de goddeloozen niet.
110Hun gebouw, dat zij gesticht hebben, zal niet ophouden eene aanleiding tot twijfel in hunne harten te zijn, tot hun hart in stukken is gesneden; en God is alwetend en wijs.
111Waarlijk, God heeft van de ware geloovigen hunne zielen en hunne bezittingen aangekocht, waartegen hij hun de geneugten van het paradijs zal schenken, op voorwaarde, dat zij voor Gods zaak zullen strijden tenzij zij dooden of gedood worden; de belofte daarvan wordt verzekerd door de wet, het evangelie en den Koran. En wie komt zijne verbintenis getrouwer na dan God? Verheug u dus in de verbintenis, welke gij hebt aangegaan. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn.
112De berouwvollen en zij die God dienen en hem loven, en vasten en nederbuigen en aanbidden, en datgene bevelen wat rechtvaardig is, en verbieden wat slecht is, en de bevelen van God nakomen, zullen eveneens met het paradijs worden beloond: breng dus goede tijdingen tot de geloovigen.
113Het is den profeet niet geoorloofd, noch hun die ware geloovigen zijn, voor afgodendienaars te bidden, zelfs indien zij tot hunne bloedverwanten behooren, nadat het hun bekend is geworden, dat zij bewoners der hel zullen zijn.
114Ook Abraham vroeg geene vergiffenis voor zijn vader, anders dan ter voldoening eener belofte, welke hij hem had gedaan; maar toen het hem bekend werd, dat deze een vijand van God was, onttrok hij zich daaraan, en waarlijk, Abraham was me�doogend en menschelijk.
115God is niet geneigd een volk in dwaling te leiden, nadat hij het ten goede heeft geleid, dan nadat hij heeft verklaard wat het heeft te vermijden; want God is alwetend.
116Waarlijk aan God behoort de heerschappij van hemel en aarde; hij schenkt leven en hij doet sterven, en gij hebt geen schuts of helper naast God.
117God heeft den profeet vergeven en den Mohajerin en Ansars, die hem in de ure des gevaars volgden, toen de harten van een groot deel hunner zoo nabij het afdwalen waren; daarna wendde hij zich tot hen; want hij was me�doogend en genadig omtrent hen.
118Ook is hij verzoend met de drie die achter bleven, zoodat de aarde, hoe ruim zij ook is, te beperkt voor hen werd, en hunne lichamen te klein werden voor hunne zielen, en zij kwamen tot de overtuiging, dat er tegen God geen schuilplaats was, tenzij men zijne toevlucht tot hem nam. Hij wendde zich daarop tot hen, opdat zij berouw mochten gevoelen; want God is vergevingsgezind en genadig.
119O ware geloovigen! vreest God en weest met de oprechten.
120Er bestond geene reden waarom de bewoners van Medina en de Arabieren van de woestijn, die rondom hen wonen, achter Gods gezant zouden blijven staan, of zich boven hem zouden verheffen. Dit is onredelijk, daar zij niet door dorst of vermoeienis of honger werden geteisterd, bij de verdediging van Gods waren godsdienst; naardien zij geen stap deden die de ongeloovigen kon vertoornen; naardien zij van de zijde van den vijand niets ondervonden, wat hun niet voor eene goede daad werd aangerekend; want God duldt niet dat de belooning der rechtvaardigen verloren ga.
121En zij dragen geene som bij, hetzij klein of groot; zij trekken geen stroom door, of het wordt voor hen opgeteekend; opdat God hen met eene belooning beschenke, die datgene zal overtreffen, wat zij gedaan hebben.
122De geloovigen zijn niet verplicht allen te gelijk ten strijde te trekken. Indien een deel van iederen stam niet vertrekt, geschiedt dit om zich met ijver in hunnen godsdienst te onderrichten, en om hun volk te vermanen, indien zij terugkeeren, opdat het volk op zijne goede zij.
123O ware geloovigen! voert oorlog tegen de ongeloovigen die u nabij zijn en laten zij u gestreng vinden, en weet dat God met degenen is die hem vreezen.
124Als eene Soera wordt nedergezonden, zijn er sommigen van hen die zeggen: kan dit uw geloof vermeerderen? Zij zal het geloof vermeerderen van hen die gelooven, en zij zullen zich verblijden.
125Maar bij hen, wier harten gebrekkig zijn, zal de tegenwoordige twijfel nog vermeerderd worden, en zij zullen in hun ongeloof sterven.
126Zien zij niet, dat zij ieder jaar eens of tweemaal worden beproefd. En toch hebben zij geen berouw en overwegen niet.
127En als eene Soera wordt nedergezonden, zien zij elkander aan, zeggende: ziet ons iemand? daarna wenden zij zich af, God zal hunne harten afwenden van de waarheid, omdat zij niet begrijpen.
128Thans is een gezant van uw eigen volk tot u gekomen, een uitmuntend persoon; het is droevig voor hem dat gij zonden begaat; hij is vol zorg voor u, en medelijdend en genadig omtrent de geloovigen.
129Indien zij zich afwenden, zeg: God is mijn helper; er is geen God buiten hem. Op hem vertrouw ik, en hij is de Heer van den grootschen troon.
Chapter 10 (Sura 10)
1Elif. Lam. Ra. Dit zijn de teekenen van het wijze boek.
2Was het eene vreemde zaak voor de bewoners van Mekka, dat wij onzen wil aan een hunner hebben geopenbaard, zeggende: Waarschuw de menschen indien zij niet gelooven, en breng goede tijdingen aan hen die gelooven, en zeg, dat zij van hunnen Heer de belooning voor hun geloof zullen ontvangen? De ongeloovigen zeggen: Dit is duidelijke tooverij.
3Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in zes dagen geschapen heeft, en daarop zijnen troon besteeg om de regeering over alle dingen op zich te nemen. Er is geen tusschenpersoon, dan met zijn verlof. Dit is God uw Heer: dien hem dus. Wilt gij dit niet overwegen?
4Tot hem zult gij allen terugkeeren, overeenkomstig Gods zekere belofte, want hij doet een schepsel ontstaan, en daarna doet hij het terugkeeren, opdat hij degenen die gelooven en doen wat goed is, met rechtvaardigheid zou kunnen beloonen. Wat de ongeloovigen betreft, zij zullen kokend water drinken en zullen eene gestrenge straf ondergaan, omdat zij ongeloovig waren.
5Hij is het die de zon bevolen heeft des daags te schijnen en de maan als een licht bij nacht. Hij heeft hare standpunten bepaald, opdat gij het getal jaren zoudt kennen en de berekeningen van den tijd. God heeft dit niet zonder doel, maar met waarheid geschapen. Hij legt zijne teekens hun uit, die begrijpen.
6En waarlijk, in de wisseling van dag en nacht, en in alles wat God in den hemel en op aarde heeft geschapen, zijn teekens voor degenen die hem vreezen.
7Zij die niet hopen, ons op den jongsten dag te ontmoeten, en zich met het tegenwoordige leven tevreden stellen, zich daaraan met zekerheid toevertrouwen en die onverschillig zijn voor onze teekens.
8Hunne woning zal het hellevuur zijn wegens hetgeen zij hebben bedreven.
9Maar wat degenen betreft die gelooven en rechtvaardig handelen, hun Heer zal hen, om hun geloof, leiden; zij zullen rivieren bezitten die door lusttuinen stroomen.
10Daar zal hun gebed zijn: Geloofd zijt gij o God! en daar zal hunne groete zijn: Vrede! En het einde van hun gebed zal zijn: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!
11Indien God het kwade bij de menschen wilde verhaasten, zooals hunne begeerte is om het goede te zien bespoedigen, waarlijk, dan zou hun einde spoedig gekomen zijn; maar wij laten hen, die ons niet na hunnen dood hopen te zien, zich blindelings aan hunne dwalingen overgeven.
12Indien een mensch kwaad overkomt, bidt hij tot ons, liggende op zijne zijde, of zittende of staande, maar indien wij hem van zijne bedroeving verlossen, vervolgt hij zijne vroegere levenswijze, alsof hij ons niet had aangeroepen om hem tegen het kwaad te verdedigen, dat hem was overkomen. Zoo werd dus, wat de zondaren bedreven, hun voorbereid.
13Wij hebben vroeger de geslachten vernietigd die v��r u bestonden, o bewoners van Mekka! toen gij onrechtvaardig hadt gehandeld, en onze gezanten tot hen waren gekomen met duidelijke wonderen, en zij niet wilden gelooven. Zoo vergelden wij de schuldigen.
14Daarna deden wij u hen op aarde opvolgen, opdat wij zouden zien, hoe gij wildet handelen.
15Indien onze duidelijke teekens hun worden medegedeeld, zeggen degenen, die niet hopen, ons bij de opstanding te zien: Breng een Koran die van dezen verschilt, of breng er eenige verandering in. Antwoord: Het is niet voegzaam voor mij, dat ik dien naar mijn welgevallen zou veranderen: Ik volg alleen datgene wat mij werd geopenbaard. Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam zou zijn.
16Zeg: Indien het Gode had behaagd, zou ik ze (de verzen) u niet voorlezen en nimmer zou ik u die hebben doen kennen. Ik heb reeds tot den ouderdom van veertig jaren onder u gewoond, alvorens ik die ontving. Zult gij het dan niet begrijpen?
17En wie is onrechtvaardiger dan hij die eene leugen tegen God uitdenkt, of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Waarlijk, de boozen zullen geen voorspoed genieten.
18Zij aanbidden naast God datgene, wat hun schaden noch bevoordeelen kan, en zij zeggen: Dit zijn onze tusschenpersonen bij God. Antwoord: Zoudt gij God iets in den hemel of op de aarde kunnen doen kennen wat hij niet kent?. Geloofd zij hij! en het zij verre van hem, wat gij met hem vereenigt!
19De menschen beleden vroeger slechts ��nen godsdienst, doch zij werden daarna verdeeld, en indien Gods woord, waardoor hunne straf werd uitgesteld, niet vooraf geopenbaard ware geworden, zou het onderwerp hunner geschillen thans beslist zijn.
20Zij zeggen dat, zoolang hun geen teeken van hunnen Heer wordt nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Antwoord: Waarlijk, het verborgene is alleen aan God bekend; wacht dus, en ik zal met u wachten.
21En toen wij de bewoners van Mekka onze genade deden proeven, nadat zij door ongelukken waren overvallen, onthoudt het, dachten zij eene list tegen onze teekens uit. Zeg hun: God is behendiger in het uitvoeren eener list dan gij. Waarlijk, onze gezanten schrijven op wat gij bedriegelijk uitdenkt.
22Hij is het, die u op de vaste aarde en op de zee geleidt: als gij u in schepen bevindt en daar mede zeilt door een gunstigen wind, verheugt gij u daarin. En als hen een ongunstige wind overvalt en de golven van alle zijden op hen aankomen, en zij zich door onvermijdelijke gevaren bedreigd zien, roepen zij God aan met een oprecht geloof, zeggende: Waarlijk, indien gij ons van dit gevaar bevrijdt, zullen wij dankbaar zijn.
23Maar toen hij hen had bevrijd, onthoudt het, gedroegen zij zich boos op aarde, zonder rechtvaardigheid. O menschen! waarlijk, het geweld dat gij uwe eigene zielen aandoet, is alleen voor het vermaak van dit leven; daarna zult gij tot ons terugkeeren en wij zullen u verklaren wat gij hebt gedaan.
24Waarlijk, de gelijkenis van het tegenwoordige leven is niet anders dan water, dat wij van den hemel nederzenden, en waarmede de voortbrengselen der aarde zijn vermengd, waarvan de menschen eten en het vee, tot de aarde, na het opslorpen er van, haar kleed ontvangt en met verschillende planten wordt bedekt. Hare bewoners verbeelden zich, dat zij er de macht over hebben; maar ons bevel komt des nachts of bij dag, en dadelijk is het met den oogst, alsof er den vorigen dag nog niets ware geweest. Zoo leggen wij onze teekens uit, voor hen die overwegen.
25God noodigt u tot de woning des vredes en leidt op den rechten weg wien het hem behaagt.
26Zij, die goed handelen, zullen de uitmuntendste belooning ontvangen, en een overvloedig toevoegsel. Noch zwartheid noch schaamte zal hun aangezicht bedekken. Zij zullen het paradijs bewonen en daarin voor eeuwig verblijven.
27Maar zij die kwaad bedrijven, zullen de vergelding des kwaads ontvangen, daaraan gelijk, en zij zullen met schaamte bedekt worden (want zij zullen geen beschermer tegen God hebben, alsof hunne aangezichten met de diepe duisternis des nachts bedekt waren. Dezen zullen het hellevuur bewonen; eeuwig zullen zij daarin blijven.
28Op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen; daarna zullen wij tot de afgodendienaars zeggen: Gaat naar uwe plaats, gij en uwe gezellen, en wij zullen hen van elkander scheiden en hunne gezellen zullen tot hen zeggen: Gij hebt ons niet aangebeden.
29En God is een toereikend getuige op uwe aanbidding van ons.
30Daar zal iedere ziel ondervinden naar hetgeen zij heeft bedreven, en zij zullen voor God gebracht worden, haren waren Heer: en de valsche godheden, die zij in ijdelheid uitdachten, zullen voor hen verdwijnen.
31Zeg: Wie voorziet u van voedsel uit den hemel en van de aarde? of wie heeft de volstrekte macht over het gehoor en het gezicht? en wie brengt het leven uit den dood voort? en wie regeert alle dingen? Zij zullen zekerlijk antwoorden: God! Zeg: Wilt gij hem dus niet vreezen?
32Dit is dus God, uw ware Heer, en wat blijft er anders, buiten de waarheid, over dan dwaling? Hoe zijt gij dus van de waarheid afgewend?
33Zoo heeft zich dit woord van God bij de boozen bewaarheid, dat zij nimmer zullen gelooven.
34Zeg: Is er een van uwe gezellen, die een schepsel voortbrengt en het daarna tot het niet doet terugkeeren? Zeg: God brengt een schepsel voort en doet het daarna tot het niet terugkeeren. Hoe hebt gij u dus van zijn geloof afgewend?
35Zeg: Is er een van uwe gezellen die tot de waarheid leidt? Zeg: God geleidt tot de waarheid. Is dus niet hij meer waardig gevolgd te worden, die tot de waarheid geleidt, dan hij die niet geleidt, tenzij hij zelf geleid worde? Wat is dus de oorzaak dat gij zoo oordeelt?
36En het grootste gedeelte hunner volgt slechts eene onzekere meening; maar eene meening vervangt de waarheid geenszins. Waarlijk, God weet wat zij doen.
37De Koran zou door niemand hebben kunnen samengesteld worden, behalve door God; het is eene bevestiging van hetgeen te voren werd geopenbaard, en eene uitlegging der schrift: daaraan is geen twijfel: hij werd door den Heer van alle schepselen nedergezonden
38Zeggen zij: Mahomet is het, die hem heeft uitgedacht? Antwoord: Brengt dan een hoofdstuk voort dat daaraan gelijk is, en roept wien gij wilt ter uwer ondersteuning aan naast God, indien gij waarheid spreekt.
39Maar zij hebben, datgene van valscheid beschuldigd, waarvan zij geen begrip hebben; hoewel de verklaring daarvan tot hen gekomen zij. Evenzoo deden zij, die v��r hen bestonden en hunne profeten van bedrog beschuldigden: maar onthoudt wat het einde der onrechtvaardigen was!
40Er zijn sommigen van hen, die daaraan gelooven, en er zijn sommigen van hen, die niet daaraan gelooven en hun Heer kent de boosdoeners wel.
41Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Ik heb mijn werk en gij hebt uw werk: gij zult onschuldig zijn aan hetgeen ik doe en ik zal onschuldig zijn aan hetgeen gij doet.
42Er zijn sommigen van hen die naar u luisteren; maar wilt gij de dooven hoorend maken, als zij niets verstaan?
43En er zijn sommigen van hen die naar u zien; maar wilt gij de blinden leiden, als zij niet zien.
44Waarlijk, God wil met niemand in eenig opzicht onrechtvaardig handelen; maar de menschen handelen onrechtvaardig met hunne eigene zielen.
45Op zekeren dag zal hij hen allen verzamelen, als waren zij niet langer gebleven dan ��n uur van een dag; zij zullen elkander kennen. Dan zullen zij vergaan, die de ontmoeting met God hebben geloochend, en niet op den rechten weg werden geleid.
46Hetzij wij u een gedeelte der straf doen zien, waarmede wij hen hebben gestraft, of wij u voor dien tijd doen sterven. Tot ons zullen zij terugkeeren; daarna zal God getuige zijn van hetgeen zij doen.
47Aan ieder volk werd een profeet gezonden, en toen hun profeet kwam, werd het geschil tusschen hen met eerlijkheid beslist, en zij werden niet onrechtvaardig behandeld.
48De ongeloovigen zeggen: Wanneer zullen deze bedreigingen vervuld worden, indien gij waarheid spreekt?
49Antwoord: Ik ben noch in staat om mij zelven voordeel te verschaffen, noch om ongeluk van mij af te wenden, dan wanneer het Gode behaagt. Voor ieder volk is een bepaald tijdstip vastgesteld; indien dus hun tijd is verloopen, zullen zij zelf geen uur uitstel erlangen; maar ook hunne straf zal nimmer vervroegd worden.
50Zeg: Verhaal mij, indien u Gods straf bij nacht of bij dag overvalt, welk gedeelte daarvan zullen de goddeloozen wenschen verhaast te zien?
51Als zij op u nederkomt, zult gij er dan aan gelooven? Ja, dan zult gij er aan gelooven. Maar gij zult uitstel wenschen, als vroeger het verhaasten.
52Dan zal tot de goddeloozen gezegd worden: Onderga de straf der eeuwigheid; zoudt gij anders willen ontvangen dan de vergelding voor hetgeen gij hebt bedreven?
53Zij zullen van u begeeren te weten, of dit inderdaad waar is: Antwoord: Bij mijn Heer! het is zekerlijk waar: nimmer zult gij Gods macht verzwakken, noch die ontkomen.
54Waarlijk, indien iedere ziel die slecht gehandeld heeft, alles zou hebben, wat op aarde is, zou deze zich daarmede gewillig op den laatsten dag willen loskoopen. Zij zullen hun berouw verbergen, nadat zij de straf zullen hebben gezien, en het geschil tusschen hen zal met eerlijkheid worden beslist en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden.
55Behoort niet alles wat in den hemel en wat op aarde is aan God? Is Gods belofte geene waarheid? Maar het grootste deel hunner weet het niet.
56Hij geeft leven en hij doet sterven, en tot hem zult gij allen terugkeeren.
57O menschen! thans is eene waarschuwinge van uwen Heer tot u gekomen en een geneesmiddel voor den twijfel, die in uwe borst bestaat, en eene leiding en genade voor de ware geloovigen
58Zeg: Door de genade van God en zijne barmhartigheid; dat zij er zich dus in verheugen; dit zal hun voordeeliger zijn dan de wereldsche rijkdommen, welke zij bijeenverg�ren.
59Zeg: verhaal mij van datgene wat God u tot voedsel heeft nedergezonden, hebt gij een deel geoorloofd en een ander deel ongeoorloofd verklaard? Zeg: Heeft God u geoorloofd, dit onderscheid te maken, of denkt gij eene leugen tegen God uit?
60Maar wat zal op den dag der opstanding de meening van hen zijn, die een leugen tegen God uitdenken? Waarlijk, God heeft eene onmetelijke goedheid omtrent de menschen; maar het grootste gedeelte hunner zijn niet dankbaar.
61Gij zult u in geenerhande omstandigheid bevinden; gij zult geen enkel woord in den Koran lezen, noch zult gij iets doen, of wij zullen uwe getuigen zijn, als gij daardoor wordt bezig gehouden. Zelfs het gewicht van een atoom is, noch in den hemel, noch op de aarde, voor uwen Heer verborgen. Er is geen enkel ding lichter of zwaarder dan dit, hetwelk niet in het duidelijke boek werd opgeschreven.
62Zijn Gods vrienden niet de personen die door geen vrees zullen worden aangedaan en die niet bedroefd zullen worden?
63Zij, die in God gelooven en vreezen, zullen goede tijdingen in dit leven en in het volgende ontvangen.
64Er is geene verandering in Gods woorden. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn.
65Laat hunne gesprekken u niet bedroeven. Alle glorie behoort aan God; hij hoort en ziet alles.
66Is niet alles wat in den hemel en op aarde woont aan God onderworpen? Waarom volgt gij dus degenen die afgoden naast God aanroepen? Zij volgen slechts eene ijdele meening en bedenken niets dan leugens.
67Hij is het, die den nacht voor u heeft bevolen, opdat gij daarin rust zoudt nemen, en den helderen dag voor den arbeid; waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die luisteren.
68Zij zeggen: God heeft een zoon. Verre zij dit van hem. Hij is zich zelven toereikende. Hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is. Hebt gij machtiging om aldus te spreken? Zegt gij van God wat gij niet weet?
69Zeg: Waarlijk, zij die een leugen tegen God uitdenken, zullen geen voorspoed hebben.
70Zij mogen tijdelijk in deze wereld genieten, maar daarna zullen zij tot ons terugkeeren, en dan zullen wij hun eene gestrenge straf doen ondervinden, daar zij ongeloovigen waren.
71Herlees hun de geschiedenis van Noach, toen hij tot zijn volk zeide: O mijn volk! indien mijn verblijf onder u en mijne herinnering van Gods teekenen u bedroeven, stel ik in God mijn vertrouwen. Smeedt dus uw plan tegen mij en verzamelt uwe valsche goden, maar verbergt uw voornemen niet in het duister. Komt dus tegen mij op en draalt niet.
72En indien gij u afwendt van mijne vermaningen, vraag ik daarvoor geene belooning van u. Ik verwacht mijne belooning van God alleen, en mij is bevolen mijn vertrouwen in hem te stellen.
73Maar zij beschuldigden hem van bedrog, zoodat wij hem bevrijdden en degenen die met hem in de arke waren, en wij deden hen den zondvloed overleven, doch wij deden h�n verdrinken, die onze teekens van valschheid beschuldigden. Onthoud dus hoe het uiteinde was van hen, die door Noach gewaarschuwd werden.
74Wij zonden na hem gezanten tot de verschillende volkeren en deze kwamen tot hen met duidelijke teekenen, doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene, wat zij te voren als valsch hadden verworpen. Zoo verzegelen wij de harten der zondaren.
75Na hem zonden wij Mozes en A�ron tot Pharao en zijne vorsten met onze teekens, doch zij gedroegen zich trotsch en waren zondig.
76En toen de waarheid van ons tot hen kwam, zeiden zij: Waarlijk, dit is duidelijke tooverij.
77Mozes zeide tot hen: Spreekt gij aldus van de waarheid, nadat die tot u is gekomen? Is dit tooverij? Maar de toovenaars zullen geen voorspoed genieten.
78Zij zeiden: Zijt gij tot ons gekomen om ons af te leiden van den godsdienst, welken wij onze vaderen zagen beoefenen, opdat gij beiden het bevel over het land zoudt kunnen voeren? Maar wij gelooven u niet.
79En Pharao zeide: Breng alle kundige toovenaars tot mij.
80En toen de toovenaars waren gekomen, zeide Mozes tot hen: Werpt wat gij te werpen hebt.
81En toen zij hunne staven en koorden hadden nedergeworpen, zeide Mozes tot hen: De tooverij die gij hebt gedaan, zal God zekerlijk ijdel maken; want God doet de daden der boozen niet gelukken.
82En God wil de waarheid zijner woorden bevestigen, niettegenstaande den tegenzin der zondaren.
83En niemand geloofde in Mozes, behalve een geslacht van zijn volk, uit vrees voor Pharao en zijne vorsten, opdat die hen niet zouden onderdrukken. En Pharao was machtig op de aarde, en was zekerlijk een der zondaren.
84En Mozes zeide: O mijn volk! indien gij aan God gelooft, stel dan uw vertrouwen in hem, indien gij aan zijn wil onderworpen zijt.
85Zij antwoordden: Wij stellen ons vertrouwen in God: o Heer! duld niet dat wij door onrechtvaardigen lijden.
86Maar bevrijd ons door uwe genade van de ongeloovigen.
87En wij spraken door ingeving tot Mozes en zijn broeder, zeggende: Maakt woningen voor uw volk in Egypte gereed; vormt uw huizen tot eene plaats van aanbidding, weest volhardend in het gebed en brengt den waren geloovigen goede tijdingen.
88En Mozes zeide: O Heer! waarlijk, gij hebt Pharao en zijn volk schitterende versierselen en rijkdommen in dit leven geschonken, o Heer! opdat zij van uwen weg mochten worden afgeleid. O Heer! vernietig hunne rijkdommen en verhard hunne harten, opdat zij niet gelooven, voordat zij uwe gestrenge straf hebben gezien.
89God zeide: Ulieder gebed is verhoord; wees dus oprecht en volg den weg der onwetenden niet.
90En wij deden de kinderen Isra�ls door de zee trekken, en Pharao en zijn leger vervolgden hen op eene hevige en vijandige wijze, tot hij op het punt was te verdrinken, en toen zeide: Ik geloof dat er geen God is buiten hem, in wien de kinderen Isra�ls gelooven en ik ben een der onderworpenen.
91Thans gelooft gij, nadat gij te voren oproerig en een der snoodaards waart?
92Heden zullen wij uw lichaam van den bodem der zee doen oprijzen, opdat gij een teeken moogt zijn voor hen die na u zullen wezen; en waarlijk, een groot aantal menschen zijn onachtzaam omtrent onze teekens.
93En wij bereidden voor de kinderen Isra�ls eene uitmuntende woning in het land Kana�n, en wij brachten goede dingen voor hun onderhoud voort en zij twistten niet nopens den godsdienst, dan nadat de kennis tot hen was gekomen. Waarlijk, hun Heer zal op den dag der opstanding nopens datgene tusschen hen richten, waaromtrent zij verschillen.
94Indien gij in twijfel verkeert nopens eenig gedeelte van datgene, wat wij u hebben nedergezonden, vraag dan hun, die het boek der wet v��r u hebben gelezen. Thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen; wees dus niet een van hen die twijfelen.
95Wees nimmer een van degenen die Gods teekenen van valschheid beschuldigen, opdat gij niet tot de verworpenen moogt behooren.
96Waarlijk zij, tegen wie dat woord van uwen Heer werd uitgesproken, zullen niet gelooven.
97Zelfs al werden hun alle wonderen getoond, dan nadat zij de gestrenge, voor hen toebereide straf zullen gezien hebben.
98En indien dit niet zoo ware, zou menige stad, van de vele die verwoest werden, geloofd hebben, en het geloof harer inwoners zou hun ten voordeele hebben gestrekt; maar niemand van hen geloofde, v��r de uitvoering van hun doemvonnis, uitgenomen het volk van Jonas. Toen zij geloofden bevrijdden wij hen van de straf der schande in deze wereld en lieten hun, voor zekeren tijd, hun leven en hunne bezittingen genieten.
99Maar indien het uw Heer had behaagd, zouden allen die op aarde zijn, algemeen geloofd hebben. Wilt gij dus de menschen met kracht noodzaken, ware geloovigen te zijn?
100Geene ziel kan gelooven dan met Gods verlof, en hij zal zijne verontwaardiging uitstorten over hen die niet gelooven.
101Zeg: Beschouw alles wat in den hemel en op aarde is. Maar teekens noch predikers zijn van eenig nut voor degenen die niet willen gelooven.
102Verwachten zij dus een ander dan een verschrikkelijk oordeel, dat over degenen geveld werd, die u voorafgingen? Zeg: Wacht en ik zal met u wachten.
103Dan zullen wij onze gezanten bevrijden en hen die gelooven. Dit is eene rechtvaardigheid welke wij verschuldigd zijn, dat wij de ware geloovigen bevrijden.
104Zeg: O bewoners van Mekka! indien gij in twijfel verkeert nopens mijnen godsdienst, waarlijk, ik verklaar u, dat ik de afgoden niet aanbid, die gij naast God aanbidt; maar ik aanbid God, die u zal doen sterven; en het is mij bevolen, een der ware geloovigen te zijn.
105En het werd mij gezegd: Wend uw aangezicht naar den waren godsdienst en wees vroom en nimmer een van degenen, die anderen naast God plaatsen.
106Roep nimmer naast God aan, datgene wat u bevoordeelen noch deren kan, want indien gij het doet, zult gij zekerlijk tot de onrechtvaardigen behooren.
107Indien God u door een ongeval bedroeft, is er niemand die het van u kan afnemen behalve hij; en indien hij u iets goeds toekent, is er niemand die zijne goedheid kan beletten. Hij kent het toe aan degenen zijner dienaren die hem behagen; en hij is genadig en barmhartig.
108Zeg: O menschen! thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen. Hij dus, die geleid zal worden, zal ten voordeele zijner eigene ziel worden geleid: maar hij die dwaalt zal slechts ten nadeele zijner ziel dwalen. Ik ben uw bewaker niet.
109O profeet! volg wat u werd geopenbaard, en volhard met geduld, tot God zal richten; want hij is de beste rechter.
Chapter 11 (Sura 11)
1Al R. Dit boek waarvan de verzen voor verdraaiing behoed en duidelijk zijn verklaard, is eene openbaring van den wijzen en al wetenden God.
2Opdat gij geen anderen God zoudt dienen (waarlijk, ik ben een aanwijzer van bedreigingen, doch ik breng u goede tijdingen van hem).
3En dat gij vergiffenis van uwen Heer zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik voor u de straf van den grooten dag.
4Tot God zult gij terugkeeren, en hij is almachtig.
5Leggen zij geene plooien in hunne harten, ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. Als zij zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij verbergen en wat zij laten zien? Want hij kent de binnenste deelen van de harten der menschen.
6Er is geen schepsel dat op aarde kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het duidelijke boek van zijne besluiten.
7Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar v��r die werden geschapen was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren, en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. Indien gij zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij.
8En waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven, zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen niet omstrikken?
9Waarlijk, indien wij den mensch van onze genade doen proeven, en daarna van hem aftrekken, zal hij zeker wanhopig en ondankbaar worden.
10En indien wij hem onze gunst doen ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend, en hij zal vroolijk en trotsch worden.
11Uitgenomen zij die met geduld volharden, en doen wat goed is; zij zullen vergiffenis krijgen en eene groote belooning ontvangen.
12Wellicht zult gij vergeten, een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal uw hart angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen.
13Zullen zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit; en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de waarheid spreekt.
14Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept, u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems worden?
15Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd.
16Zij zijn het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd, behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn.
17Zal hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem wacht, voorafgegaan door het boek van Mozes, dat als een leiddraad werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal niet gelooven.
18Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer worden geplaatst, en de getuigen zullen zeggen: Zij zijn het, die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over de onrechtvaardigen?
19Die de menschen afleiden van Gods weg en dien krom trachten te maken, en niet in het volgende leven gelooven?
20Zij waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne straf zal verdubbeld worden. Zij kunnen hooren noch zien.
21Zij zijn het, die hunne zielen in het verderf hebben gestort, en de afgoden die zij valschelijk uitdachten, hebben hen verlaten.
22Er is geen twijfel aan, dat zij de ellendigsten in het volgende leven zullen zijn.
23Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen; eeuwig zullen zij daarin verblijven.
24De overeenkomst der beide gedeelten is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet nadenken?
25Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk, en hij zeide: Waarlijk, ik ben belast, u duidelijk te onderrichten.
26Opdat gij God alleen zoudt aanbidden. Waarlijk, ik ducht voor u de straf van een vreeselijken dag.
27En de opperhoofden van het volk, die niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast oordeel. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt.
28Noach zeide: O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er afkeerig van zijt?
29O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt.
30O mijn volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt gij dus niet overwegen?
31Ik zeg u niet: De schatten van God zijn in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik: Waarlijk ik ben een engel; noch zeg ik van degenen op welke gij verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen (God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk een onrechtvaardige zijn.
32Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd; daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd, indien gij waarheid spreekt.
33Noach zeide: Waarlijk, God alleen zal die over u brengen, indien het hem behaagt, en gij zult die niet kunnen verhoeden, noch ontgaan.
34Indien het Gode behaagt u in dwaling te leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij terugkeeren.
35Mochten de bewoners van Mekka zeggen: Mahomet heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Indien ik dien hebbe uitgedacht, zal de schuld op mij komen, en laat mij onschuldig zijn aan datgene, waaraan gij schuldig zijt.
36En het werd Noach geopenbaard, zeggende: Waarlijk, niemand van uw volk zal gelooven, behalve hij die reeds heeft geloofd; wees dus niet bedroefd, om hetgeen zij doen.
37Maar maak eene ark in onze tegenwoordigheid, overeenkomstig den vorm en de afmetingen welke wij u hebben geopenbaard; en spreek niet tot mij ten behoeve van hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; want zij zijn er toe gedoemd, te verdrinken.
38En hij bouwde de ark (en zoo dikwijls eenigen van zijn volk hem voorbij gingen, bespotten zij hem; maar hij zeide tot hen: Ofschoon gij ons nu bespot, zullen wij u later bespotten, gelijk gij ons bespot, gij spot, doch gij zult zekerlijk weten.
39Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en op wien eene voortdurende straf zal vallen.
40Zoo hielden zij zich bezig, tot onze straf ten uitvoer werd gebracht, en de oven water uitgoot. En wij zeiden tot Noach: Breng een paar van iedere diersoort en uw gezin in de ark, uitgenomen hij, over wien de straf werd uitgesproken en zij die gelooven. Doch behalve enkelen geloofden zij niet met hem.
41En Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt; want mijn Heer is genadig en barmhartig.
42En de ark dreef met hen tusschen golven als bergen, en Noach riep zijn zoon die van hem gescheiden was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de ongeloovigen.
43Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van hen die verdronken.
44En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water, en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al J�di en er werd gezegd: Weg met de goddeloozen!
45En Noach riep zijn Heer aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin, en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die oordeelen.
46God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik waarschuw u, geen onwetende te worden.
47Noach zeide: O Heer! ik neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal ik tot hen behooren die verdoemd zijn.
48Het werd tot hem gezegd: O Noach! kom uit de ark met vrede van ons, en zegeningen op u en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd worden.
49Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren; gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld; want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard.
50En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen van uw eigen maaksel op te richten.
51O mijn volk! ik vraag u hiervoor geene belooning; mijne belooning verwacht ik slechts van hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen?
52O mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden. En hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven.
53Zij antwoordden: O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven u niet.
54Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met droefheid hebben getroffen, en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt.
55Spant dus allen tegen mij samen en draalt niet.
56Want ik stel mijn vertrouwen in God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn haarlok vasthoudt. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten weg.
57Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard, waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn Heer is de bewaker van alle dingen.
58En toen onze straf kwam, om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van eene strenge straf.
59En deze stam van Ad verwierp met voordacht de teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch.
60Daarvoor werden zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met Ad, het volk van Hoed?
61En tot den stam van Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed te antwoorden.
62Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon, in wien wij voor dezen onze hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht.
63Saleh zeide: O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten.
64En hij zeide: O mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u geen snelle straf treffe.
65Doch zij doodden haar, en Saleh zeide: Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen, waarna gij verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging.
66En toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God.
67Maar een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne woning dood, en voorover liggende gevonden.
68Als hadden zij er nimmer in gewoond. Thamoed geloofde niet in zijn Heer. Werd Thamoed niet ver weg verworpen?
69Ook kwamen onze gezanten later tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een gebraden kalf.
70En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet aanraakten, mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen, Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van Lot gezonden.
71En zijne vrouw Sara stond er bij en lachte, en zij beloofden haar Izaak, en na Izaak, Jacob.
72Zij zeide: Helaas! zal ik een zoon baren, terwijl ik oud ben en deze mijn man ook in jaren gevorderd is? Waarlijk, dit zou een wonder zijn.
73De engelen antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het huisgezin; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk.
74En toen Abrahams vreeze was geweken, twistte hij met ons nopens het volk van Lot;
75Want Abraham was een zacht, medelijdend en inschikkelijk mensch.
76De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan; want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om op hen neder te komen.
77En toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bezorgd om hen en zijn arm was zwak voor hen en hij zeide: Dit is een treurige dag.
78En zijn volk kwam tot hem; zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u?
79Zij antwoordden: Gij weet dat wij uwe dochters niet noodig hebben, en gij weet wel wat wij begeeren.
80Hij zeide: Indien ik kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk doen.
81De engelen zeiden: O Lot! waarlijk, wij zijn de gezanten van uwen Heer, zij zullen u op geenerlei wijze aanraken. Ga dus heen, met uw gezin, gedurende dezen nacht, en laat zich niemand van u omkeeren: maar wat uwe vrouw betreft, wat over hen zal komen zal ook haar treffen. Waarlijk, de voorzegging hunner straf zal des ochtends vervuld worden: Is de ochtend niet nabij?
82En toen ons bevel kwam, keerden wij die steden om, en wij lieten steenen van gebakken klei op haar nederregenen, den een na den ander,
83En zij waren door uwen Heer gemerkt; en zij zijn niet ver verwijderd van hen die onrechtvaardig handelen.
84En tot Madian zonden wij hunnen broeder Shoa�b. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God buiten hem; en verminder geen maat of gewicht. Waarlijk, ik zie dat gij in een gelukkigen toestand verkeert; maar ik vrees voor u de straf van den dag, die de goddeloozen zal omstrikken.
85O mijn volk! geef volle maat en juist gewicht, en verminder der menschen bezittingen niet; pleeg nimmer onrechtvaardigheid op aarde, door slecht te handelen.
86Het minste deel, dat u zal overblijven als eene belooning van God, nadat gij rechtvaardig omtrent anderen zult hebben gehandeld, zal beter voor u zijn, dan rijkdom door bedrog verkregen, indien gij ware geloovigen zijt. Ik ben geen bewaker van u.
87Zij antwoordden: O Shoa�b! zijn het uwe gebeden die u gelasten, ons de goden te doen verlaten, welke door onze vaderen werden aangebeden, of dat wij met onze bezittingen niet zouden doen, wat wij verkiezen. Gij alleen zijt, naar het schijnt, de wijze man, en geschapen om tot leidsman te strekken.
88Hij zeide: O mijn volk! Zeg mij, indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen en hij mij een schoon deel zijner gaven heeft geschonken, en ik u niet wil veroorloven wat hij heeft verboden, zoek ik dan iets anders dan uwe verbetering, met al mijne macht? Mijn steun is God alleen; in hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij.
89O mijn volk! laat niet de tegenstand dien gij mij biedt, eene wraak over u brengen, gelijk aan de wraak die over het volk van Noach, of het volk van Hoed, of het volk van Saleh kwam. Het einde van het volk van Lot is niet zeer ver van u verwijderd.
90Vraag dus vergiffenis van uwen Heer, en wend u tot hem; want mijn Heer is genadig en liefderijk.
91Zij antwoordden: O Shoa�b! wij verstaan niet veel van hetgeen gij zegt, en wij zien dat gij een man zonder macht onder ons zijt; indien het niet om uw gezin ware, zouden wij u zekerlijk hebben gesteenigd, en gij zoudt niet de overhand op ons gehad hebben.
92Shoa�b zeide: O mijn volk! is mijn gezin naar uw oordeel meer waardig dan God? en werpt gij hem zorgeloos achter u? Waarlijk, God begrijpt wat gij doet.
93O mijn volk! arbeid naar uwen aard, ik zal zekerlijk naar mijnen plicht arbeiden. En gij zult vernemen. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en wie een leugenaar is. Wacht dus het uur; want ook ik zal met u wachten.
94Toen dus ons besluit tot uitvoering kwam, bevrijdden wij Shoa�b en hen die met hem geloofden, door onze genade, en een vreeselijk onweder kwam neder op hen, die onrechtvaardig hadden gehandeld; en des ochtends werden zij dood in hunne huizen, en voorover liggende gevonden.
95Als hadden zij nimmer op aarde gewoond. Werd Madian niet van de aarde verdreven, terwijl Thamoed daarvan verwijderd werd?
96En wij zonden vroeger Mozes met onze teekens en duidelijke kracht tot Pharao en zijne vorsten;
97Maar deze volgden het bevel van Pharao, hoezeer het bevel van Pharao hen niet op den rechten weg leidde.
98Pharao zal zijn volk voorafgaan op den dag der opstanding, en hij zal hen in de hel voeren. Een ongelukkige weg zal het zijn, waarop zij geleid zullen worden.
99Zij werden in dit leven door een vloek gevolgd, en op den dag der opstanding zal de vergelding ellendig zijn, die hen gegeven zal worden.
100Dit is een deel van de geschiedenis der steden, welke wij u verhalen. Van deze staan sommige, terwijl andere geheel verwoest zijn.
101En wij behandelden hen niet onrechtvaardig, maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen; en hunne goden die zij, naast God, aanriepen, waren hun volstrekt niet tot voordeel, toen Gods besluit op hen zou worden uitgevoerd; zij hebben hunnen val slechts verhaast.
102En zoo was de straf, die door uwen Heer werd opgelegd, toen hij de onrechtvaardige steden strafte; want zijne straf is smartelijk en gestreng.
103Waarlijk hierin is een teeken voor dengeen, die de straf van den laatsten dag vreest: dit zal een dag zijn, waarop alle menschen zullen verzameld worden, en dit zal een dag zijn, waarop getuigenis zal worden afgelegd.
104Wij stellen dien niet uit, dan tot een vooraf bepaalden tijd.
105Als die dag komt, zal geene ziel spreken om zich zelve te verontschuldigen, noch om voor een ander tusschen beide te treden, dan door Gods verlof. Van hen zal de een ellendig, een ander gelukkig zijn.
106En zij die ellendig zullen zijn, worden in het hellevuur geworpen; daar zullen zij weenen en jammeren.
107Zij zullen daarin zoo lang verwijlen, als de hemelen en de aarde duren, behalve wat door den Heer, naar zijn behagen, van hunne straf zal worden afgenomen; want uw Heer doet wat hem behaagt.
108Maar zij die gelukkig zullen zijn, worden in het paradijs toegelaten; zij zullen daarin zoo lang verblijven, als de hemelen, en de aarde voortduren, behalve wat uw Heer, naar hem behaagt, bij hunne gelukzaligheid zal voegen; eene weldadigheid, die niet gestoord zal worden.
109Verkeer dus niet in twijfel, nopens hetgeen deze menschen aanbidden; zij aanbidden niets anders, dan hetgeen hunne vaderen v��r hen aanbaden, en wij zullen hun zekerlijk hun volkomen gedeelte geven, dat volstrekt niets verminderd zal zijn.
110Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en daarover rezen twisten onder zijn volk, en ware niet een voorafgaand besluit van uwen Heer genomen, om gedurende dit leven geduldig nopens hen te zijn, zoo zou het verschil tusschen hen zekerlijk uitgemaakt zijn. En uw volk is ook naijverig en twijfelachtig nopens den Koran.
111Maar aan ieder van hen, zal uw Heer de belooning voor hunne werken geven; want hij weet zeer goed wat zij doen.
112Wees gij dus onwrikbaar, zooals u bevolen is, en laat degeen mede standvastig zijn, die met u wordt bekeerd, en zondig niet, want hij ziet wat hij doet.
113En neig niet tot hen die onrechtvaardig handelen, opdat het hellevuur u niet bereike; want gij hebt geene beschermers behalve God; tegen hem zult gij niet geholpen worden.
114Bid dan geregeld des ochtends en des avonds, en in het voorgedeelte van den nacht; want goede werken verdrijven de snoode. Dit is eene waarschuwing voor hen, die nadenken.
115Volhard dus met geduld; want God zal de rechtvaardigen niet vergelden, door hen te verdoemen.
116Waren degene van de geslachten voor u, begiftigd met verstand en deugd, welke verboden goddeloos op aarde te handelen, meer dan slechts eenigen van hen, welke wij bevrijdden? Maar zij, die onrechtvaardig waren, volgden de geneugten, welke zij op deze wereld genoten, en waren goddeloozen,
117En uw Heer was niet geneigd, de steden onrechtvaardig te verwoesten, welker bewoners zich oprecht gedroegen.
118En indien het uw Heer had behaagd, zou hij alle menschen van ��nen godsdienst gemaakt hebben; maar zij zullen niet ophouden onder elkander te verschillen,
119Behalve zij, voor wie uw Heer genade zal hebben. Daartoe heeft hij hen geschapen; want het woord van uwen Heer zal vervuld worden, toen hij zeide: Waarlijk, ik zal de hel met menschen en geniussen beiden vullen.
120Alles wat wij van de geschiedenissen der gezanten hebben verhaald, vertellen wij u, opdat daardoor uw hart moge bevestigd worden; en daardoor is de waarheid tot u gekomen en tevens eene waarschuwing en eene vermaning voor de ware geloovigen.
121Zeg tot hen die niet gelooven: handelt overeenkomstig uwen staat, wij zullen zekerlijk volgens onzen plicht handelen.
122Wacht het uur af, want ook wij wachten dit af.
123Aan God is bekend wat in den hemel en op de aarde geheim is, en tot hem zal alles terugkeeren. Aanbidt hem dus en stelt uw vertrouwen in hem; want uw Heer is niet onopmerkzaam voor hetgeen gij doet.
Chapter 12 (Sura 12)
1E. L. R. Dit zijn teekens van het duidelijke boek:
2Hetwelk wij in de Arabische taal hebben nedergezonden, opdat gij het misschien zoudt verstaan.
3Wij verhalen u de uitmuntendste geschiedenis, door u dezen Koran te openbaren, waarop gij vroeger geen acht hebt geslagen.
4Jozef zeide tot zijn vader: O mijn vader! waarlijk, ik zag in mijn droom elf sterren en de zon en de maan; ik zag hen mij gehoorzamen.
5Toen zeide Jacob: O mijn kind! herhaal uw visioen niet aan uwe broeders, opdat zij u geene hinderlaag spreiden; want de duivel is de verklaarde vijand van den mensch.
6En zoo zal overeenkomstig uwen droom; uw Heer u kiezen, en u de vertolking der duistere gezegden geven, en hij zal zijne gunst uitstorten op u en op het gezin van Jacob, zooals hij dit vroeger heeft vervuld aan uwe vaderen Abraham en Izaak; want uw Heer is alwetend en wijs.
7Waarlijk, in de geschiedenis van Jozef en zijn broeders zijn teekens van Gods bescherming voor hen die vragen.
8Eens zeiden de broeders van Jozef tot elkander: Jozef en diens broeder zijn onzen vader dierbaarder dan wij; en toch maken wij een grooter getal uit: waarlijk onze vader verkeert in eene duidelijke dwaling.
9Doodt Jozef dus, of verdrijft hem naar een afgelegen en onbewoond gedeelte der aarde, en het aangezicht van uwen vader zal tot u gewend worden en gij zult daarna rijke menschen zijn.
10Een van hen sprak en zeide: Doodt Jozef niet en laat hem tot op den bodem van den put neder; en een of ander reiziger zal hem ophalen, indien gij dit niet doet.
11Zij zeiden tot Jacob: O vader! waarom vertrouwt gij ons Jozef niet toe, daar wij oprecht voor hem zijn en hem goeds toewenschen?
12Zend hem morgen met ons naar het veld, opdat hij zich moge vermaken en spelen; en wij zullen zijne makkers zijn.
13Jacob antwoordde: Het grieft mij, dat gij hem medeneemt, en ik vrees dat de wolf hem verscheure, dewijl gij achteloos nopens hem zijt.
14Zij zeiden: Waarlijk indien de wolf hem verslond, terwijl wij zoo velen zijn, zouden wij inderdaad zwak wezen.
15En toen zij hem met zich hadden genomen, en overeengekomen waren, hem tot op den bodem des puts neder te laten, voerden zij hun voornemen uit; en wij zonden hem eene openbaring zeggende: Gij zult hun hierna deze hunne daad verklaren, en zij zullen niet bemerken, dat gij Jozef zijt.
16En zij kwamen des avonds tot hunnen vader, weenende.
17Zij zeiden: Vader! wij hebben ons verwijderd en hebben een wedloop gehouden; wij hebben Jozef met onze reisgoederen verlaten, en de wolf heeft hem verscheurd; doch gij wilt ons niet gelooven, hoewel wij de waarheid spreken.
18En zij vertoonden zijn onderste kleedingstuk, met ander bloed geverfd. Jacob antwoordde: gij zelf hebt dat in uw eigen belang bedreven; maar geduld is het beste, en Gods hulp roep ik in, om mij in staat te stellen, het ongeluk te dragen, dat gij mij verhaalt.
19En zekere reizigers kwamen en zonden een man om water voor hen te halen; en hij liet zijn´ emmer neder en zeide: goed nieuws! dat is een jongeling. En zij verborgen hem, omdat zij hem als een stuk koopwaar willen verkoopen; maar God wist wat zij deden.
20En zij verkochten hem voor een lagen prijs: voor eenige stuivers en stelden weinig waarde in hem.
21En de Egyptenaar, die hem kocht, zeide tot zijn vrouw. Gebruik hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als onzen zoon aannemen. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere gezegden; want God is wel in staat zijn doel te bereiken: maar het grootste deel der menschen begrijpt het niet.
22En toen hij zijnen ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis; want zoo beloonen wij den rechtvaardigen.
23En zij, in wier huis hij zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk, mijn heer heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal geen voorspoed genieten.
24Maar zij hield bij hem aan, en hij had dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing van zijnen Heer. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid van hem af, daar hij een onzer oprechte dienaren was.
25En zij begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvluchten, de andere om hem te weerhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren. En zij ontmoette haren heer bij de deur. Zij zeide: wat zal de vergelding zijn van hem, die kwaad in uw gezin tracht te bedrijven: gevangenis of eene pijnlijke straf?
26En Jozef zeide: zij vroeg mij bij haar te liggen. En een getuige van haar gezin legde getuigenis af, zeggende: Indien zijn kleed van voren gescheurd is, spreekt zij de waarheid en is hij een leugenaar.
27Maar indien zijn kleed van achteren is gescheurd, liegt zij en spreekt hij de waarheid.
28En toen haar man zag, dat zijn kleed van achteren gescheurd was, zeide hij: Dit is eene doortrapte boosheid; want waarlijk uwe boosheid is groot.
29O Jozef! houd u niet meer met deze zaak bezig; en gij, o vrouw! vraag vergiffenis voor uwen misdaad; want gij zijt een schuldig mensch.
30En zekere vrouwen zeiden in het openbaar in de stad: De vrouw van den edelman heeft den knecht verzocht hij haar te liggen; hij heeft hare borst door zijne liefde ontvlamd. Wij zien dat zij op een duidelijken dwaalweg is.
31En toen zij het gesprek over haar boos gedrag had gehoord, zond zij tot haar, en maakte een middagmaal voor haar gereed en gaf aan ieder van haar een mes, en zeide tot Jozef, onder haar te verschijnen. En toen zij hem zagen, prezen zij hem zeer. Zij sneden hunne eigen handen af en zeiden: O God! dit is geen sterveling; hij is een engel die den hoogsten eerbied verdient.
32En zijne meesteren zeide: Hij is het die mij uwen blaam heeft berokkend. Ik verzocht hem met mij te liggen; maar hij weigerde aanhoudend. Maar indien hij niet volbrengt wat ik hem gebied, zal hij zekerlijk in de gevangenis worden geworpen, en zal tot de ellendigsten behooren.
33Jozef zeide: O Heer! eene gevangenis is verkieselijker voor mij, dan de misdaad, waartoe zij mij willen verleiden, en indien gij hare kunstgrepen niet van mij afwendt, zal ik aan mijne neiging voor haar toegeven en zal ik tot de dwazen behooren.
34Daardoor verhoorde hem zijn Heer, en wendde hare kunstgrepen van hem af: want hij hoort en ziet alles.
35En het behaagde hun, zelfs nadat zij de bewijzen zijner onschuld hadden gezien, hem voor eenigen tijd gevangen te houden.
36En twee van des konings dienaren traden met hem in de gevangenis. Een van hen zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik wijn uit druiven perste. En de andere zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik brood op mijn hoofd droeg, waarvan de vogels aten. Geef ons de uitlegging onzer droomen; want wij bemerken, dat gij een deugdzaam mensch zijt.
37Jozef antwoordde: Er zal nog geen voedsel, om u te onderhouden, tot u komen; maar ik zal u de uitlegging daarvan geven, alvorens dit tot u kome. Deze kennis is een deel van hetgeen mij door God is geleerd; want ik heb den godsdienst van hen verlaten, die niet in God gelooven en die het volgende leven loochenen.
38Ik volg den godsdienst mijner vaderen: Abraham, Izaak en Jacob. Het is ons niet geoorloofd, iets met God te vereenigen. Deze kennis van de goddelijke eenheid is ons gegeven, door de goedheid van God omtrent ons en nopens den mensch; maar het grootste gedeelte der menschen is ondankbaar.
39O mijne medegevangenen! zijn een aantal heeren beter, of de eenig ware en almachtige God?
40Zij, die gij naast hem aanbidt, zijn slechts ijdele namen, die door u en uwe vaderen zijn uitgedacht, waarvan God geen bewijs heeft gegeven. Het oordeel behoort aan God alleen, die bevolen heeft, dat gij niemand naast hem zoudt aanbidden. Dit is de ware godsdienst; maar het grootste gedeelte der menschen weet het niet.
41O mijne medegevangenen! waarlijk, een uwer zal zijn heer wijn toedienen, evenals vroeger, maar de andere zal gekruisigd worden en de vogels zullen van zijn hoofd komen eten. De zaak, waaromtrent gij mij ondervraagt, is onherroepelijk vastgesteld.
42En Jozef zeide tot hem, die, naar zijn oordeel, de persoon was, welke bevrijd zou worden: Gedenk mij in tegenwoordigheid van uwen heer. Maar de duivel veroorzaakte, dat hij vergat, bij zijn heer melding van Jozef te maken, waardoor deze eenige jaren in de gevangenis bleef.
43En de koning van Egypte zeide: waarlijk ik zag in mijn´ droom zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren. O edelen! legt mij mijn visioen uit, indien gij in staat zijt dit te doen.
44Zij antwoordden: Het zijn verwarde droomen; wij zijn niet bedreven in het uitleggen van zulke droomen.
45En Jozefs medegevangene, die bevrijd was, zeide (want hij herinnerde zich Jozef, na verloop van eenigen tijd): Ik zal u de uitlegging daarvan geven, laat mij dus tot den persoon gaan, die mij dien droom zal verklaren.
46En hij ging naar de gevangenis en zeide: O Jozef! waarheidlievend man, geeft ons de uitlegging van zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en van zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren, welke de koning in zijn´ droom zag, opdat ik kunne terugkeeren tot de personen die mij hebben gezonden, en zij dit wellicht mogen verstaan.
47Jozef antwoordde: Gij zult zooals gewoonlijk zaaien, en het graan dat gij gemaaid zult hebben, zult gij in zijne aren laten, behalve eene kleine hoeveelheid, waarvan gij moogt eten.
48Dan zullen, na deze, zeven jaren van strengen hongersnood komen, die verteren zullen, wat gij als voorraad daarvoor hebt verzameld, behalve eene kleine hoeveelheid die gij bewaard zult hebben.
49Dan zal er een jaar komen, dat de menschen veel regen hebben en de druiven uitpersen zullen.
50En toen de opperschenker dit had overgebracht, zeide de Koning: Breng hem tot mij. En toen de boodschapper tot Jozef kwam, zeide deze: Keer tot uwen heer terug en vraag hem af, wat de bedoeling der vrouwen was, die hare handen afsneden; want mijn Heer kent den valstrik wel dien zij mij spannen
51En toen de vrouwen voor den koning waren verzameld, zeide hij tot haar: Wat was uwe bedoeling toen gij Jozef tot eene onwettige liefde aanspoordet? Zij antwoordden: God zij geloofd! Wij weten geen kwaad van hem. De vrouw van den edelman (Aziz) zeide: Thans is de waarheid duidelijk geworden: Ik verzocht hem bij mij te liggen, en hij is een dergenen die waarheid spreken.
52En toen Jozef daarmede bekend was, zeide hij: Deze ontdekking heeft thans plaats gehad, opdat mijn heer wete, dat ik hem niet ongetrouw was tijdens zijne afwezigheid, en dat God den aanslag der bedriegers niet leidt.
53Ik wil mij ook niet volstrekt rechtvaardigen want iedere ziel is aan het kwaad onderworpen, uitgenomen degene voor wie mijn Heer genade heeft; want mijn Heer is genadig en barmhartig.
54En de koning zeide: Breng hem tot mij, ik wil hem in mijnen eigenen en bijzonderen dienst nemen. En toen Jozef tot den koning was gevoerd en hij met hem gesproken had, zeide de vorst: Van heden af zijt gij vast bij ons geplaatst, en gij zult met onze zaken vertrouwd zijn.
55Jozef antwoordde: Geef mij het beheer over de voorraadplaatsen van het land; want ik zal daarvan een verstandige bewaarder zijn.
56Zoo plaatsten wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen, waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen die goed handelen.
57En waarlijk, de belooning van het volgende leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen.
58Vervolgens kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende hen, doch zij herkenden hem niet.
59En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij, den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en dat ik mijne gasten gul ontvang?
60Maar indien gij hem niet tot mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen.
61Zij antwoordden: Wij zullen trachten hem van zijn vader te verkrijgen, en wij zullen zekerlijk volvoeren wat gij verlangt.
62En Jozef zeide tot zijne dienaren: Leg hun geld, dat zij voor hun koren hebben betaald, in hunne zakken, opdat zij het bemerken als zij tot hun gezin zijn teruggekeerd; misschien komen zij tot ons terug.
63En toen zij tot hunnen vader waren teruggekeerd, zeiden zij: O vader! het is verboden ons nog koren te meten, tenzij wij onzen broeder Benjamin mede nemen; zend dus onzen broeder met ons, en men zal ons koren afleveren; en, waarlijk, wij zullen hem voor alle ongevallen behoeden.
64Jacob antwoordde: Zou ik hem u met beter gevolg toevertrouwen, dan ik u vroeger uwen broeder Jozef toevertrouwde? Maar God is de beste bewaker, en hij is de barmhartigste.
65En toen zij hunne zakken openden, vonden zij dat hun geld was teruggegeven, en zij zeiden: O vader! wat verlangen wij meer? Dit ons geld is ons teruggegeven; wij zullen dus wederkeeren en koren voor onze gezinnen koopen; wij zullen voor onzen broeder zorgen, en wij zullen een kameellast meer ontvangen dan den laatsten keer. Dit is eene kleine hoeveelheid.
66Jacob zeide: ik wil hem volstrekt niet met u zenden, tenzij gij mij eene plechtige belofte aflegt en bij God zweert, dat gij hem zekerlijk tot mij zult terugbrengen, behalve wanneer zich een onoverkomelijke hinderpaal daartegen opdoet. En toen zij hem hunne plechtige belofte hadden gegeven, zeide hij: God is getuige van hetgeen wij zeggen.
67En hij zeide: Mijne zonen treedt de stad niet allen door ��ne poort binnen, maar gaat door verschillende poorten binnen. Doch deze voorzorg zal u niet tot voordeel strekken tegen Gods besluit; want het oordeel behoort Gode alleen: in hem stel ik mijn vertrouwen, en laat hen, die zoeken onderworpen te zijn, dit in hem stellen.
68En toen zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet.
69En toen zij in tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder; wees dus niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven.
70En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt dieven.
71Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij?
72Men antwoordde hun: wij vermissen den beker van den vorst, en hij die dien terugbrengt, zal een kameellast koren ontvangen, en ik sta daarvoor borg.
73Jozefs broeders antwoordden: Wij zweren bij God, dat gij wel weet, dat wij niet komen om snood in het land te handelen, en evenzeer dat wij geene dieven zijn.
74De Egyptenaren zeiden: Wat zal de vergelding zijn voor hem, die blijken zal den beker te hebben gestolen, indien het blijkt dat gij leugenaars zijt.
75De broeders van Jozef antwoordden: Als eene vergelding voor hem, in wiens zak de beker zal gevonden worden, zal hij uw gijzelaar zijn: zoo vergelden wij de onrechtvaardigen, die schuldig zijn aan diefstal.
76Daarop begon hij hunne zakken te onderzoeken, alvorens hij den zak van zijn broeder onderzocht, en hij haalde den beker uit den zak van zijn broeder. Wij verschaften Jozef deze list. Hij zou zich volgens de wet van den Koning van Egypte niet van zijn broeder hebben kunnen meester maken, indien God het niet had veroorloofd. Wij verheffen tot den rang van kennis en eer, wie ons behaagt, en er is een die wijs is, boven allen die met kennis zijn begiftigd.
77Zijne broeders zeiden: Indien Benjamin schuldig aan diefstal zij, is zijn broeder Jozef vroeger ook schuldig aan diefstal geweest. Maar Jozef verborg deze dingen in zijn hart en ontdekte zich niet aan hen, en hij zeide bij zich zelven: Gij zijt in een meer beklagenswaardigen toestand dan wij beiden. God weet beter waarover gij spreekt.
78Zij zeiden tot Jozef: Edele Heer! deze jongeling heeft een ouden vader, neem dus een van ons in zijne plaats; want wij zien dat gij een edelmoedig mensch zijt.
79Jozef antwoordde: God verhoede, dat wij iemand anders zouden nemen dan hem, bij wien wij onze goederen vonden; want dan zouden wij zekerlijk onrechtvaardig zijn.
80En toen zij wanhoopten, Benjamin terug te krijgen, verwijderden zij zich om afzonderlijk met elkander te beraadslagen. En de oudste van hen zeide: Weet gij niet dat uw vader eene plechtige belofte van u heeft ontvangen, in den naam van God, en hoe bedriegelijk gij vroeger omtrent Jozef hebt gehandeld? Ik zal dus op geenerlei wijze het land Egypte verlaten, tot mijn vader mij verlof geeft, tot hem terug te keeren, of dat God mij zijnen wil bekend maakt; want hij is de beste rechter.
81Keert tot uwen vader terug, en zegt: O vader! waarlijk, uw zoon heeft een diefstal gepleegd; wij zijn van niets meer getuigen dan van hetgeen wij weten, en wij konden niet waken tegen hetgeen wij niet voorzagen.
82Onderzoek in de stad waarin wij zijn geweest en bij het gezelschap van kooplieden waarmede wij zijn aangekomen, en gij zult vinden dat wij de waarheid spreken.
83En toen zij waren teruggekeerd en aldus tot hunnen vader hadden gesproken, zeide hij: Gij zelven hebt dat alles zoo ingericht; maar ik zal geduldig zijn; misschien zal God mij hen allen terug geven: want hij is de alwetende en wijze.
84Hij wendde zich van hen af en zeide: O hoezeer ben ik door Jozef bedroefd! En zijne oogen werden door treuren wit daar hij door zware droefheid overstelpt was.
85Zijne zonen zeiden: Bij God, zult gij dan nimmer ophouden van Jozef te spreken tot gij aan de poort des doods zijt gevoerd, of tot de smart uwe dagen eindigt.
86Hij antwoordde: ik breng mijne smart, die ik niet kan dragen, en mijne droefheid voor God, omdat ik door openbaring van God weet, wat gij niet weet.
87O mijne zonen! gaat en doet onderzoek naar Jozef en zijn broeder, en wanhoopt niet aan Gods genade want niemand wanhoopt aan Gods genade, behalve de ongeloovigen.
88Daarom keerden de broeders van Jozef naar Egypte terug en toen zij in zijne tegenwoordigheid kwamen, zeiden zij: Edele heer, de hongersnood heerscht bij ons en ons gezin, en wij zijn met eene kleine som gelds gekomen; geef ons dus volle maat, en schenk ons koren als aalmoes; want God beloont hen die aalmoezen geven.
89Jozef zeide tot hen: Weet gij wat gij aan Jozef en zijn broeder deedt, toen gij niet wist wat de gevolgen daarvan zouden zijn?
90Zij antwoordden: Zijt gij werkelijk Jozef? Hij antwoordde: Ik ben Jozef en dit is mijn broeder. Thans is God genadig nopens ons geweest. Want wie God vreest en met geduld volhardt, zal eindelijk hulp vinden; want God zal de belooning der rechtvaardigen niet laten verloren gaan.
91Zij zeiden: Bij den naam van God, thans heeft God u boven ons gekozen en waarlijk, wij zijn zondaars geweest.
92Jozef antwoordde: Heden zal ik u geene verwijtingen doen. God vergeeft u; want hij is de genadigste der genadigen.
93Vertrekt met dit mijn onderkleed, legt het op mijns vaders aangezicht, en hij zal zijn gezicht terug krijgen; en komt dan tot mij met uw geheele gezin.
94En toen het reisgezelschap van Egypte was vertrokken om zijne reis naar Cana�n te aanvaarden, zeide hun vader tot hen die nabij hem waren: Waarlijk, ik bemerk den reuk van Jozef, hoewel gij denkt dat ik ijl.
95Zij antwoordden: Bij den naam van God, gij verkeert in uwe oude dwaling.
96Maar toen de boodschapper van goede tijdingen met Jozefs onderkleed was gekomen, dekte hij het over zijn gelaat en hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug. En Jacob zeide: Verhaalde ik u niet, dat ik van God wist hetgeen gij niet wist?
97Zij antwoordden: O vader! vraag vergiffenis van onze zonden voor ons; want, waarlijk, wij zijn zondaars geweest.
98Hij hernam: Ik zal zekerlijk vergiffenis voor u van mijn Heer vragen; want hij is genadig en barmhartig.
99En toen Jacob en zijn gezin in Egypte aankwamen en bij Jozef waren binnengeleid, ontving hij zijne ouders bij zich en zeide: Gaat, door Gods gunst, in volle zekerheid Egypte binnen.
100En hij verhief zijne ouders op een verheven zetel, en zij vielen met zijne broeders op hunne aangezichten en betoonden hem eerbied. En hij zeide: O mijn vader! dit is de beteekenis van mijn visioen, dat ik vroeger zag; thans heeft mijn Heer het bewaarheid. En zekerlijk hij is mij genadig geweest, daar hij mij uit de gevangenis voerde en u hierheen heeft gebracht uit de woestijn, nadat de duivel tweedracht tusschen mij en mijne broeders had gezaaid; want mijn Heer is genadig voor dengeen die hem behaagt, en hij is de alwetende, de wijze God.
101O Heer! gij hebt mij een deel van het koninkrijk gegeven; gij hebt mij de vertolking van duistere gezegden geleerd. Schepper van hemel en aarde! gij zijt mijn beschermer in deze en de volgende wereld. Doe mij als een Moslem sterven en vereenig mij met de rechtvaardigen.
102Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u, o Mahomet! openbaren, hoewel gij niet tegenwoordig waart bij de broeders van Jozef, toen zij hun plan overlegden en een aanslag tegen hem smeedden.
103Maar het grootste deel der menschen zullen, hoewel gij het ernstig begeert, niet gelooven.
104Gij zult van hen geene belooning vragen voor uwe mededeeling van den Koran! het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen.
105En hoeveel teekens er ook in den hemel en op de aarde zijn, zoowel van het bestaan als van de eenigheid en voorzienigheid van God; zij gaan die voorbij en wenden zich af.
106En het grootste deel hunner gelooft niet in God, zonder nog schuldig te zijn aan afgodendienarij.
107Zijn zij er dan van verzekerd, dat Gods zware kastijding hen niet zal overvallen, of dat het uur des oordeels hen niet plotseling zal bereiken, als zij de nadering niet verwachten?
108Zeg tot de bewoners van Mekka. Dit is mijn weg. Ik noodig u door een duidelijk wonder tot God; ik en hij die mij zal volgen, zijn, God zij geloofd, geene afgodendienaars.
109Wij zenden u geene gezanten, behalve menschen, aan welke wij onzen wil openbaren en die wij kiezen onder hen die in steden wonen. Wilt gij niet de aarde rond trekken en zien wat het einde was van hen die u zijn voorafgegaan? Maar de woning van het volgende leven zal zekerlijk beter zijn voor hen die God vreezen. Wilt gij dus niet begrijpen?
110Toen eindelijk onze gezanten wanhoopten aan het slagen hunner pogingen, en de menschen dachten, dat zij leugenaars waren, kwam onze hulp tot hen, en wij bevrijdden wie ons behaagde; maar onze wraak werd van de zondaren niet afgewend.
111Waarlijk, in de geschiedenissen der profeten en hun volk is een leerzaam voorbeeld gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. De Koran is geen nieuw uitgevonden sprookje, maar eene bevestiging der schriften die te voren zijn geopenbaard, en eene duidelijke uitlegging van iedere zaak, die zoowel met betrekking tot het geloof als tot beoefening noodig is en eene leiding en eene genade voor hen die gelooven.
Chapter 13 (Sura 13)
1A. L. M. R. Ziehier de teekens van het boek, en hetgeen u nedergezonden werd van uwen Heer is de waarheid; maar het grootste deel der menschen wil niet gelooven.
2Het is God die den hemel zonder zichtbare pijlers heeft verheven, en toen zijn troon beklom, en de zon en de maan heeft onderworpen om hunne diensten te verrichten. Ieder der hemellichamen legt een bepaalden weg af. Hij beschikt alle dingen. Hij toont zijne teekenen duidelijk, zoodat gij verzekerd moogt zijn, dat gij uwen Heer op den jongsten dag zult zien.
3Hij is het die de aarde heeft uitgespreid en daarop vaste bergen en rivieren geplaatst, en die van elke vrucht twee verschillende soorten heeft verordend. Hij doet door den nacht den dag bedekken. Daarin liggen zekere teekenen voor hen die nadenken.
4En op de aarde zijn stukken land van verschillenden aard, ofschoon aan elkander grenzende, alsmede wijngaarden, en zaden en verschillende palmboomen uit denzelfden wortel en afzonderlijk uit verschillende stammen spruitende. Zij worden door hetzelfde water besproeid, maar wij maken sommigen uitmuntender tot voedsel dan andere. Daarin liggen zekerlijk teekens voor hen die nadenken.
5Indien gij u verwondert, dat de ongeloovigen de opstanding loochenen, dan moet gij u zekerlijk verwonderen als zij zeggen: Nadat wij tot niet zijn veranderd, zullen wij dan tot een nieuw schepsel worden gevormd? Zij zijn het die niet in hunnen Heer gelooven; zij zullen banden om hunne halzen hebben, en deze zullen de bewoners der hel zijn; daar zullen zij eeuwig verblijven.
6Zij zullen u vragen veeleer het kwade dan het goede te verhaasten; hoewel zij reeds voorbeelden van de goddelijke wraak hebben gezien. Waarlijk, de Heer bezit inschikkelijkheid omtrent de menschen, niettegenstaande hunne boosheid; maar de Heer is ook streng in het straffen.
7De ongeloovigen zeggen: Zoolang hem geen teeken door zijn Heer wordt neder gezonden, zullen wij niet gelooven. Gij zijt alleen gelast te verkondigen en geen bewerker van mirakelen; en tot ieder volk werd er een leider gezonden.
8God weet wat elke vrouw in haren boezem draagt, en hoeveel de schoot nauwer of wijder wordt. Door hem wordt ieder ding geregeld, overeenkomstig eene bepaalde maat.
9Hij weet wat geborgen en wat geopenbaard is. Hij is de groote, de verhevenste.
10Hij van u die zijne woorden verbergt, en hij die ze in het openbaar verkondigt; ook hij die zich in den nacht tracht te verbergen en hij die zich gedurende den dag openlijk vertoont, allen zijn zij gelijk voor Gods kennis.
11Ieder van hen heeft engelen, die elkander wederkeerig opvolgen, zoowel v��r hem als achter hem geplaatst; zij waken op Gods bevel over hem. Waarlijk, God zal zijne genade, die op de menschen rust, niet veranderen, tot zij de geneigdheid hunner zielen door zonde veranderen. Als hij hen wil straffen, kan niets hem dat verhinderen; naast hem hebben zij geen beschermer.
12Hij is het die den bliksem voor u doet verschijnen, om vrees in te boezemen en hoop op te wekken , en die de bezwangerde wolken vormt.
13De donder verheft zijnen lof, en de engelen doen het vol vrees voor hem. Hij zendt zijne bliksemschichten en treft daarmede wien het hem behaagt, terwijl gij nopens God twist; want hij is de almachtige, de wijze.
14Hij alleen is waardig te worden aangebeden, en de afgoden, die zij naast hem aanroepen, zullen hen volstrekt niet hooren; evenmin als degeen wordt verhoord, die zijne handen naar het water uitstrekt, opdat het tot zijn mond opstijge, ofschoon het hem nimmer kunne bereiken; de smeeking der ongeloovigen is geheel verkeerd.
15Alles wat in den hemel en op aarde is, aanbidt God vrijwillig of gedwongen, evenals hunne schaduwen des ochtends en des avonds zich voor hem buigen.
16Zeg: Wie is de Heer van hemel en aarde? Antwoord: God! Zeg: hebt gij daarom onder u zelven beschermers naast hem gekozen, die niet in staat zijn, hetzij te helpen, hetzij zich zelven tegen ongevallen te verdedigen? Zeg: zullen de blinde en de ziende gelijk geschat worden? of zullen duisternis en licht gelijk gesteld zijn? Zullen zij andere goden naast God plaatsen, welke zij geschapen hebben, zoo als God heeft geschapen, zoo dat de beide scheppingen zich in hunne oogen met elkander verwarren? Zeg veeleer: God is de schepper van alle dingen; hij is de eeuwige glorierijke God.
17Hij doet water van den hemel nederdalen, en de vloeden stroomen, overeenkomstig hunne afmetingen; de stroom voert het schuim mede dat op de oppervlakte drijft, en uit de metalen, die de menschen op het vuur smelten, om daaruit versierselen of vaatwerk te vormen, rijst schuim op, dat daaraan gelijk is. Zoo maakt God waarheid en ijdelheid bekend. Maar het schuim wordt weggenomen; en datgene wat den menschen nuttig is, blijft op de aarde. Zoo brengt God gelijkenissen voort.
18Dengenen die hunnen Heer gehoorzamen, zal de uitnemendste belooning worden toegekend; maar zij die hem niet gehoorzamen, al bezaten zij alles wat op de geheele aarde is, en nog meer, zij zullen dit alles te vergeefs als losgeld geven. Hunne rekening zal verschrikkelijk zijn, en de hel hunne woning. Welk een vreeselijk rustbed zal dat wezen!
19Zal dus hij, die weet wat hem van zijnen Heer werd nedergezonden waarheid is, gelijkelijk worden beloond als hij die blind is? Alleen de voorzichtigen zullen nadenken.
20Zij die getrouwelijk de verbintenissen vervullen, met God aangegaan, en zijn verbond niet verbreken.
21Die verbinden wat God heeft bevolen te verbinden en die God vreezen en eene slechte rekening duchten.
22Zij, die door de begeerte om Gods aangezicht te zien, volhardend in tegenspoed zijn; die het geheel met nauwgezetheid volvoeren, die in het geheim of in het openbaar van de bezittingen geven, welke wij hun hebben toegekend, en die hunne zonden door hunne goede werken uitwisschen; hun zal het paradijs tot belooning strekken.
23De tuinen van eeuwig verblijf , waar wij zullen binnen treden, evenals ieder die onder hunne vaderen, hunne vrouwen en hunne nakomelingschap rechtvaardig zal hebben gehandeld en de engelen zullen door elke poort tot hen binnengaan zeggende:
24Vrede zij met u! omdat gij volhard hebt met geduld. Welk eene uitnemende belooning is het paradijs!
25Maar zij die het verbond van God schenden, nadat dit werd ingesteld, en die afscheiden wat God heeft bevolen te vereenigen, en snood op aarde handelen, over hen zal een vloek komen, en zij zullen eene ellendige woning in de hel hebben.
26God geeft zijne weldaden in overvloed aan dengeen welke hem behaagt, en beperkt, die naar zijn welbehagen. De bewoners van Mekka verheugen zich in het tegenwoordige leven, hoewel dit leven, in vergelijking met het volgende, slechts een tijdelijk voordeel is.
27De ongeloovigen zeggen: zoo lang hem geen teeken van zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: Waarlijk, God zal in dwaling brengen wien het hem behaagt, en zal dengeen tot zich voeren, die berouw toont.
28Zij die gelooven, en wier harten in zekerheid rusten in de overpeinzing van God. Rusten de harten der menschen niet zeker in de herdenking van God?
29Zij die gelooven en doen wat recht is, zullen de gelukzaligheid genieten en eene gelukkige opstanding deelachtig worden.
30Zoo hebben wij u tot een volk gezonden, dat door andere volkeren werd voorafgegaan, tot welke eveneens profeten werden gezonden; opdat gij hun zoudt mededeelen wat wij u hebben geopenbaard, daar zij niet gelooven in den barmhartigen God. Zeg hun: Hij is mijn Heer; er is geen God buiten hem, en hem vertrouw ik, en tot hem moet ik terugkeeren.
31Indien een Koran werd geopenbaard, waardoor bergen zouden worden bewogen, of de aarde gespleten, of de dooden tot spreken gebracht het ware ijdel. Maar alles behoort aan God. Weten de geloovigen dan niet, dat, indien het Gode behaagde, alle menschen door hem geleid zouden worden. De tegenspoed zal niet ophouden de ongeloovigen te bedroeven, om hetgeen zij hebben bedreven, of zich nabij hunne woningen neder te zetten, tot dat Gods belofte kome; want God is niet in tegenspraak met zijne belofte.
32Ook voor u waren mijne gezanten voorwerpen van spotternij, en ik heb de ongeloovigen toegestaan, een lang en gelukkig leven te genieten; maar daarna strafte ik hen, en hoe gestreng was de straf die ik hun oplegde.
33Wie is het dus die boven elke ziel is geplaatst, om waar te nemen wat zij doet? Zij plaatsen anderen naast God. Zeg: Noemt hen: zoudt gij God willen leeren wat hen tot nu onbekend op aarde was? Of zijn uwe goden slechts ijdele namen? Maar de bedriegelijke handelwijze der ongeloovigen was hun voorbereid, en zij zijn van den rechten weg afgeleid; want hij dien God zal doen dwalen zal geen leider hebben.
34Zij zullen straf in dit leven ondergaan; maar de straf van het volgende leven zal strenger wezen, en er zal niemand zijn om hen tegen God te ondersteunen.
35Dit is de beschrijving van het paradijs dat aan den vrome is toegezegd. Het wordt door rivieren besproeid, en zijn voedsel is eeuwig, evenals zijn lommer: dit zal de belooning zijn van hen die God vreezen. Maar de vergelding der ongeloovigen zal het hellevuur zijn.
36Zij, aan wie wij de schriften hebben gegeven, verheugen zich in hetgeen hun werd geopenbaard. Maar er zijn sommigen der verbonden Arabieren, die een gedeelte daarvan loochenen. Zeg hun: Waarlijk mij werd bevolen, God alleen te aanbidden en niemand naast hem te plaatsen; hem roep ik aan, en tot hem zal ik terugkeeren.
37Met dat doel hebben wij den Koran nedergezonden: een wetboek in de Arabische taal. En waarlijk indien gij uwe begeerten volgt, na de kennis die u werd geschonken, zal er niemand zijn om u tegen God te beschermen of te ondersteunen.
38Wij zonden u vroeger profeten, en wij gaven hun vrouwen en kinderen, en geen profeet had de macht met een teeken te komen dan door Gods verlof. Elke eeuw had zijne openbaring.
39God zal afschaffen en bevestigen naar zijn welbehagen. Bij hem berust het oorspronkelijke van het boek.
40Hetzij wij u een deel der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, hetzij wij hen doen sterven, alvorens hun die werd opgelegd, waarlijk, uwe zending is te prediken; maar ons behoort het, eene ernstige rekening te vragen.
41Zien zij niet, dat wij in hun land komen en dat wij de grenzen daarvan vernauwen, door de overwinning der ware geloovigen? Als God oordeelt, kan niemand zijn oordeel omverwerpen, en hij zal snel zijn in het opmaken der rekening.
42Hunne voorgangers dachten vroeger sluwe aanslagen tegen hunne profeten uit; maar God is meester van iedere geslepen list. Hij weet wat iedere ziel verdient, en de ongeloovigen zullen zekerlijk eens weten wie met het paradijs zal worden beloond.
43De ongeloovigen zullen zeggen: Gij zijt niet door God gezonden. Antwoord: God en hij die de schriften begrijpt, zijn mij voldoende getuigen tusschen mij en u.
Chapter 14 (Sura 14)
1E. L. R. Dit boek hebben wij u nedergezonden, opdat gij de menschen van de duisternis tot het licht zoudt voeren, en met het verlof van hunnen Heer, op den glorierijken en prijzenswaardigen weg.
2Hij is God, wien alles toebehoort wat in den hemel en op de aarde is, en wee over de ongeloovigen; want eene gestrenge straf wacht hen.
3Die het tegenwoordige leven boven het toekomstige beminnen en de menschen afvoeren van Gods weg, en dien kronkelig trachten te maken, deze verkeeren in eene dwaling, die ver van de waarheid verwijderd is.
4Wij hebben geen apostel gezonden dan met de taal van zijn volk, opdat hij hun hunnen plicht duidelijk zou kunnen verklaren , want God doet dwalen naar zijn welbehagen en leidt dengeen die hem behaagt; en hij is de machtige, de wijze.
5Wij zonden vroeger Mozes met onze teekens en gaven hem bevelen, zeggende: Leid uw volk uit de duisternis tot het licht, en herinner hun de gunsten van God ; waarlijk, daarin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar mensch.
6En herinner u toen Mozes tot zijn volk zeide: Herdenk de gunst van God omtrent u, toen hij u van het juk van Pharao bevrijdde: deze verdrukte u vreeselijk; en zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke kinderen leven. Dit was een harde proef van uwen Heer.
7En toen uw Heer door den mond van Mozes eene verklaring aflegde, zeide hij: Waarlijk, ik wil mijne weldaden omtrent u vermeerderen, indien gij dankbaar zijt; maar indien gij ondankbaar zijt, waarlijk, dan zal mijne straf gestreng zijn.
8En indien gij ongeloovig zijt, en de geheele aarde met u, dan nog is God rijk en lofwaardig.
9Hebt gij de geschiedenis der volkeren, uwe voorgangers, niet gehoord? namelijk van het volk van Noach, en van Ad en van Thamoed en van degenen die hen opvolgden. Wier getal niemand kent, behalve God? Hunne gezanten kwamen tot hem met duidelijke wonderen; maar zij brachten hunne handen aan hunne monden uit verontwaardiging, en zeiden: Wij gelooven de boodschap niet, waarmede gij voorgeeft belast te zijn, en wij verkeeren in twijfel nopens den godsdienst waartoe gij ons uitnoodigt.
10Hunne gezanten antwoordden: Bestaat er eenige twijfel nopens God, den schepper van hemel en aarde? Hij noodigt u niet tot het ware geloof, opdat hij een deel uwer zonden zou kunnen vergeven en uwe straf kunnen verschuiven, door u tijd tot berouw te geven, tot een bepaalden oogenblik. Zij antwoordden: Gij zijt slechts een mensch, gelijk wij; gij tracht ons van de goden af te leiden, die door onze vaderen werden aangebeden; breng ons dus door een wonder een duidelijk bewijs, dat gij de waarheid spreekt.
11Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. Tenzij met het verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen.
12En waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die trachten, het ergens in te plaatsen.
13En zij die niet geloofden, zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen verdelgen.
14En wij zullen u na hen op aarde doen wonen. Dit is de belooning van hen, die mij en mijne bedreigingen vreezen.
15En zij vroegen ondersteuning van God, en ieder hoovaardig en oproerig mensch werd vernietigd.
16De hel ligt onzichtbaar voor hem en hij zal vuil water te drinken ontvangen.
17Hij zal het met kleine teugen afslokken, en hij zal het niet licht door zijne keel kunnen doen gaan, door de walgelijkheid; de dood zal hem van alle kanten aanstaren, maar hij zal niet sterven, en voor hem zal eene grievende pijniging gereed zijn.
18Dit is de gelijkenis van hen die niet in hunnen Heer gelooven. Hunne werken zijn gelijk aan asch, die door den wind op een stormachtigen dag wordt voortgedreven; zij zullen niet in staat zijn, een blijvend voordeel te verkrijgen van hetgeen zij hebben bedreven. Dit is eene dwaling, die zeer ver van de waarheid is verwijderd.
19Ziet gij niet dat God de hemelen en de aarde met wijsheid heeft geschapen? Indien het hem behaagt, kan hij verdelgen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen.
20Dit is gemakkelijk voor zijne macht.
21En zij zullen allen op den jongsten dag in Gods tegenwoordigheid worden gebracht; en de zwakken, die zich onder hen bevinden, zullen tot de sterken zeggen: Waarlijk, wij hebben u op de aarde opgevolgd; wilt gij dus niet een deel der goddelijke wraak van ons afwenden? Zij zullen antwoorden: Indien God ons op den rechten weg had geleid, zouden wij u zekerlijk geleid hebben. Het is ons onverschillig, of wij onze plagen met ongeduld dragen, of dat wij die met geduld verduren, want wij bezitten geen weg om daaraan te ontkomen.
22En satan zal zeggen, nadat het oordeel zal zijn uitgesproken: Waarlijk, God deed u eene belofte van waarheid; ook ik deed u eene belofte, maar ik bedroog u; ik had echter de macht niet om u te dwingen. Maar ik riep u slechts en gij antwoorddet mij: beschuldigt mij dus niet, maar beschuldigt u zelven. Ik kan u niet helpen en gij kunt mij niet bijstaan. Toen gij mij naast God hebt geplaatst, achtte ik mij niet als zijns gelijke. Eene gestrenge straf is den onrechtvaardige bereid.
23Maar zij die geloofd en rechtvaardig gehandeld hebben, zullen binnen geleid worden, in tuinen die door rivieren worden besproeid; eeuwig zullen zij daarin verblijven, door het verlof van hunnen heer, en zij zullen begroet worden met het woord Vrede.
24Weet gij niet waarbij God een goed woord vergelijkt? Het is een goede boom; zijne wortels zijn stevig in den grond bevestigd en zijne takken reiken tot den hemel.
25Die boom brengt in ieder jaargetijde door des Heeren wil vruchten voort. God spreekt met de menschen door gelijkenissen, opdat zij onderricht zouden mogen worden.
26En de gelijkenis van een slecht woord is een slechte boom, die uit den grond is gescheurd en geene vastheid bezit.
27God zal degenen, die gelooven, door het standvastige woord des geloofs, zoowel in dit leven als in het toekomstige, bevestigen; maar God zal den booze in dwaling brengen; want God doet wat hem behaagt.
28Hebt gij hen niet opgemerkt, die Gods genade in ongetrouwheid hebben veranderd, en hun volk in het huis des verderfs hebben doen afdalen;
29Namelijk is de hel. Zij zullen daarin geworpen worden om te verbranden, en dat zal een ongelukkigen woning zijn.
30Zij richten ook afgodsbeelden op als Gods gelijken, opdat zij de menschen van zijnen weg zouden afleiden. Zeg hun: Geniet de geneugten van dit leven voor eenigen tijd; maar daarna zal uw verblijf in het hellevuur zijn.
31Zeg tot mijne dienaren die geloofd hebben, dat zij volhardend in het gebed moeten zijn, en dat zij aalmoezen moeten schenken van hetgeen wij hun hebben gegeven, zoowel in het geheim, als in het openbaar; alvorens de dag komt, waarop noch koop noch verkoop, noch vriendschap zal bestaan.
32God is het die de hemelen en de aarde heeft geschapen en het water van den hemel doet nederdalen, door middel van hetwelk hij vruchten voor uw onderhoud voortbrengt; en door zijn bevel noodzaakt hij de schepen voor uwen dienst op zee te zeilen; ook dwingt hij de rivieren u cijnsbaar te zijn:
33Evenzoo noodzaakt hij de zon en de maan, die hunne loopbanen met ijver afleggen, u te dienen, terwijl hij den dag en den nacht aan uwen dienst heeft onderworpen.
34Hij geeft u van alles wat gij hem vraagt, en gij zoudt niet in staat zijn de weldaden op te rekenen, die God u heeft geschonken. Waarlijk, de mensch is onrechtvaardig en ondankbaar.
35Gedenk, toen Abraham zeide: O Heer! maak dit land tot eene plaats van volkomen veiligheid, en dat ik en mijne kinderen het aanbidden van afgodsbeelden mogen vermijden.
36Want, o Heer! zij hebben reeds een groot aantal menschen verleid. Wie mij dus volgt, zal tot mij behooren: en omtrent hem die mij niet gehoorzaamt, zult gij genadig en barmhartig zijn.
37O Heer! ik heb een deel mijner afstammelingen in eene onvruchtbare vallei doen wonen, nabij een heilig huis, o Heer! opdat zij volhardend in het gebed zouden mogen zijn. Vergun dus dat de harten van sommige menschen gunstig voor hen gestemd worden, en schenk hun alle soorten van vruchten, opdat zij dankbaar zouden mogen zijn.
38Heer! gij weet alles wat wij verbergen, en alles wat wij openbaren; want voor God is niets verborgen, tenzij op de aarde of in den hemel.
39Geloofd zij God, die mij op mijne oude jaren Isma�l en Izaak heeft gegeven; want mijn Heer verhoort de ootmoedige beden.
40O Heer! vergun dat ik het gebed in acht neme, gelijk een gedeelte mijner nakomelingschap. O Heer! en verhoor mijne bede.
41O Heer! vergeef mij en mijnen ouders en den geloovigen op den dag dat de rekening zal worden opgemaakt.
42Denk niet, o profeet, dat God niet opmerkt wat de goddeloozen doen. Hij stelt slechts hunne straf uit tot den dag, waarop de oogen der menschen op den hemel zullen worden gevestigd.
43Zij zullen zich haasten vooruit te komen, als de stem des engels tot het oordeel zal oproepen; zij zullen hunne hoofden opheffen, maar zij zullen niet in staat zijn hun gezicht af te wenden van het voorwerp, waarop dat zal zijn gevestigd, en hunne harten zullen ledig wezen.
44Daarom dreig de menschen met den dag, waarop hun de straf zal worden opgelegd. Waarop zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, zullen zeggen: O Heer! geef ons uitstel tot een nabij gelegen tijdstip. En wij zullen uwe oproeping tot het geloof gehoorzamen en uwe gezanten volgen. Maar men zal hun antwoorden: Zwoert gij niet vroeger, dat gij nimmer zoudt veranderen?
45Thans woont gij in de verblijven van hen, die hunne eigene zielen onrechtvaardig hebben behandeld, en het is u duidelijk, hoe wij met hen hebben gehandeld, en wij stelden u hunne vernietiging als voorbeelden.
46Zij gebruiken hunne grootste listen om der waarheid weerstand te bieden; maar hunne list is duidelijk voor God, die in staat is hunne plannen te verijdelen, al waren hunne listen zoo groot, dat de bergen daardoor, konden worden bewogen.
47Denk dus niet, o profeet, dat God zou willen handelen tegen zijne belofte van hulp aan zijne gezanten gedaan; want God is machtig en in staat te wreken.
48De dag zal komen waarop de aarde in eene andere aarde, en de hemelen in andere hemelen zullen worden veranderd; en de anderen zullen uit hunne graven opstaan, om voor den eenigen, den almachtigen God te verschijnen.
49Dan zult gij de boozen zien, hoe hunne handen en voeten met ketenen beladen zijn.
50Hunne onderkleederen zullen van pek zijn, en het vuur zal hunne aangezichten bedekken,
51Opdat God iedere ziel vergelde volgens zijne werken; want God is snel in zijne rekeningen.
52Dit is eene voldoende vermaning voor de menschen, opdat zij daardoor zouden gewaarschuwd zijn; dat zij zouden weten, dat er slechts ��n God is, en dat zij die met verstand zijn begaafd, zouden nadenken.
Chapter 15 (Sura 15)
1E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken Koran.
2De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen, dat zij Moslems mochten zijn geweest.
3Sta hun toe te eten en te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen zij hunne dwaasheid kennen.
4Wij hebben geene stad verwoest, zonder dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd.
5Geen volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en deze zal niet worden verschoven.
6De bewoners van Mekka zeggen tot Mahomet: O gij! wien de vermaning werd nedergezonden, gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten.
7Zoudt gij niet met een gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt gesproken?
8Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene voegzame gelegenheid. Dan zullen de ongeloovigen niet meer worden uitgesteld.
9Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden, en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden.
10Wij hebben vroeger, v��r u, gezanten tot de oude secten gezonden.
11En er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner spotternijen maakten.
12Evenzoo zullen wij de harten der zondige bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten.
13Zij zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren reeds vroeger werd uitgevoerd.
14Indien wij hun de poorten der hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar binnen te gaan.
15Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder den indruk eener zinsbeguicheling.
16Wij hebben de twaalf teekens in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld voor hen, die acht geven.
17Wij verdedigen deze tegen de aanslagen van iederen duivel welke met steenworpen werd teruggedreven.
18Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten.
19Wij hebben ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen spruiten.
20En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt.
21Er is geene zaak, waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen die slechts in eene bepaalde mate uit.
22Wij zenden ook de winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet bewaart.
23Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij zijn de erfgenamen van alle dingen.
24Wij kennen hen die vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven.
25En uw Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en wijs.
26Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht.
27V��r hem hadden wij reeds de geniussen uit een fijn vuur gemaakt.
28En gedenk, toen de Heer tot de engelen zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht.
29Als ik hem dus volkomen gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor hem nedervallen en hem aanbidden?
30En al de engelen baden Adam gezamenlijk aan.
31Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn, welke hem aanbaden.
32En God zeide tot hem: Wat verhindert u met degenen te zijn, die Adam aanbidden?
33Hij antwoordde: Ik zal den mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gekneed.
34God zeide: Ga dus heen; want gij zult met steenen verdreven worden.
35En een vloek zal op u rusten tot op den dag des oordeels.
36De duivel zeide: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding.
37God antwoordde: Waarlijk, gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen.
38Tot den dag van den bepaalden tijd.
39De duivel (Eblis) antwoordde: Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor den mensch maken, en hen allen verleiden.
40Uwe oprechte dienaren zullen alleen gespaard worden.
41God zeide: Dit is de rechte weg.
42Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u zullen volgen.
43De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd.
44Zij heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal hunner worden aangewezen.
45Maar zij, die God vreezen, zullen in tuinen wonen, te midden van fonteinen.
46De engelen zullen tot hen zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid.
47Wij zullen alle valschheid uit hunne harten wegnemen. Zij zullen als broeders zijn, en tegen over elkander zitten op rustbanken.
48Geene vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats worden geworpen.
49Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige, de barmhartige God ben.
50En dat mijne straf eene gestrenge straf is.
51En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham.
52Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij: Gij hebt ons bevreesd gemaakt.
53En zij antwoordden: Vrees niets: wij brengen u de belofte van een wijzen zoon.
54Hij zeide: Brengt gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt gij mij derhalve?
55Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald; wanhoop dus niet.
56Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade, behalve zij die dwalen?
57En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o gezanten van God?
58Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden om een zondig volk te verdelgen.
59Maar wat de leden van Lots gezin betreft, zullen wij allen redden.
60Uitgenomen zijne vrouw. Wij hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen te worden verwoest.
61En toen de boodschappers tot het gezin van Lot kwamen,
62Zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat mij onbekend is.
63Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel verkeeren.
64Wij verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn gezanten der waarheid.
65Breng dus uw gezin gedurende den nacht weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren, maar ga waarheen men u beveelt.
66En wij gaven hem dit bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, v��r den volgenden dag moest zijn verdelgd.
67En de bewoners der stad kwamen tot Lot, zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen.
68En hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet in ongenade vervallen, door hen te misbruiken.
69Maar vreest God en bedekt mij niet met schande.
70Zij antwoordden: Hebben wij u niet verboden een mensch te ondersteunen?
71Lot hernam: Dit zijn mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen.
72Zoo waar gij leeft, zij dwaalden in beschonkenheid.
73Daarom overviel hun een vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon.
74En wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op nedervallen van steenen uit gebakken klei.
75Waarlijk, daarin zijn teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan.
76En deze steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den mensch, om dien te bewandelen.
77Waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen.
78De bewoners van het bosch van Midian waren mede goddeloos.
79Daarom namen wij wraak op hen. En zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten.
80En de bewoners van Al Hedjr beschuldigden Gods gezanten eveneens van bedrog.
81En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden zich ver daarvan af.
82Zij hieuwen huizen in de bergen uit om zich te beveiligen.
83Maar een vreeselijk onweder van den hemel overviel hen des morgens.
84Wat zij gedaan hadden, was volstrekt niet voordeelig voor hen.
85Wij hebben de hemelen en de aarde, en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige vergiffenis.
86Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en van hen, en weet wat het nuttigste is.
87Wij hebben u reeds zeven verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald, en den heerlijken Koran.
88Werp uwe blikken niet op de goede dingen, welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken, en begeer die niet. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u zachtmoedig omtrent de ware geloovigen.
89Zeg hun: Waarlijk, ik ben een openbaar prediker.
90Indien zij niet gelooven, zullen wij hun eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers.
91Die den Koran in verschillende deelen onderscheiden.
92Want door uw Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen.
93Nopens al hunne daden.
94Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de afgodendienaars.
95Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de spotters.
96Die een anderen God met God vereenigen. Zij zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen.
97En wij weten, dat gij diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen.
98Maar verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem.
99En dien uwen Heer, tot de dood u overvalt.
Chapter 16 (Sura 16)
1Het besluit van God zal zekerlijk worden uitgevoerd; verhaast het dus niet. Geloofd zij hij! en ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt.
2Hij zal de engelen, door zijn bevel doen nederdalen met eene openbaring tot degenen zijner dienaren, welke hem behagen, zeggende: Verkondigt dat er geen God buiten mij is, en vreest mij dus.
3Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen om zijne waarheid te doen blijken; ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt.
4Hij heeft den man van zaad geschapen, en thans is de mensch een bepaalde betwister der opstanding.
5Hij heeft op dezelfde wijze het vee voor u geschapen, van hetwelk gij de kleederen verkrijgt om u warm te houden, benevens andere voordeelen, terwijl gij er tevens van eet.
6Het is tegelijk eene eer voor u als gij het des avonds naar huis drijft, en als gij het des morgens wegvoert om het te weiden.
7En zij dragen uwe lasten naar eene verwijderde plaats, welke gij op geene andere wijze zoudt kunnen bereiken dan met groote moeielijkheid voor u zelven; want uw Heer is goedertieren en barmhartig.
8Ook heeft hij paarden en muildieren en ezels geschapen om daarop te kunnen rijden, en als een sieraad voor u; en hij schiep evenzoo andere dingen, welke gij niet kent.
9Het behoort Gode, de menschen te onderrichten nopens den rechten weg, en er zijn er, die daarvan afdwalen: maar indien het hem had behaagt, zou hij u zekerlijk allen geleid hebben.
10Hij is het, die regenwater van den hemel nederzendt, waarvan gij kunt drinken en waarvan de planten waarmede gij uw vee spijst, haar voedsel ontvangen.
11Door middel van het water doet hij koorn, olijven en palmboomen, druiven en alle soorten van vruchten voor u ontspruiten. Waarlijk, hierin is een teeken van de goddelijke macht en wijsheid voor hen die aandachtig gadeslaan.
12En hij heeft den nacht en den dag aan uwen dienst onderworpen, en de zon en de maan en de sterren, die gedwongen zijn op zijn bevel te dienen. Waarlijk, hierin liggen teekenen voor hen die begrijpen willen.
13Hij heeft u ook de oppermacht gegeven over alles wat hij voor u op aarde heeft geschapen, door zijne verschillende kleuren onderscheiden. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die er over denken.
14Hij is het, die de zee aan u heeft onderworpen, opdat gij er visschen uit zoudt mogen eten en er versierselen uit mogen halen om u op te schikken; en gij ziet de schepen hare golven doorklieven, opdat gij zoudt trachten door koophandel u met zijnen overvloed te verrijken, en dat gij dankbaar zoudt zijn.
15En hij heeft op de aarde vastgewortelde bergen geplaatst, dat die zich met u zouden bewegen, en ook rivieren en paden, opdat gij geleidt zoudt worden.
16Hij heeft tevens teekenen geplaatst, waardoor de menschen hunnen weg zouden kennen; en zij worden door de sterren geleid.
17Zal dus God die schept, evenals hij zijn, die niet schept? Dient gij dus niet na te denken.
18Indien gij poogt Gods gunsten te berekenen, zult gij niet in staat zijn haar getal te tellen. Waarlijk. God is genadig en barmhartig.
19En God kent wat gij verbergt en wat gij openbaart.
20Maar de afgoden, welke gij buiten God aanbidt, scheppen niets, maar zijn zelven geschapen.
21Zij zijn dood en niet levend, en zij weten volstrekt niet, Wanneer zij zullen opstaan.
22Uw God is een eenig God. Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, hunne harten loochenen het meest duidelijke, en zij verwerpen de waarheid met trotschheid.
23Daaromtrent is geen twijfel, maar God kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. Waarlijk, hij bemint den trots niet.
24En toen men hun vroeg: Wat heeft uw Heer aan Mahomet nedergezonden? antwoordden zij: Fabelen uit oude tijden.
25Zoozeer zijn zij aan dwaling overgegeven, dat zij hunne eigene lasten zonder verlichting op den dag der opstanding zullen dragen, en ook een deel der lasten van hen welke zij deden dwalen zonder kennis. Zal het geen zware last zijn dien zij zullen dragen?
26Hunne voorgangers smeedden vroeger aanslagen. God tastte hun gebouw tot in de grondslagen aan: het dak viel van boven op hen neder, en eene straf kwam over hen, van waar zij die niet verwachtten.
27Ook op den dag der opstanding zal hij hen met schande bedekken en zal hij zeggen: Waar zijn mijne makkers, over welke gij getwist hebt? Zij, aan wie verstand zal zijn gegeven, zullen antwoorden: Op dezen dag zullen schande en ellende over de ongeloovigen komen.
28Zij welken de engelen des doods bij het sterven zullen afwachten omdat zij onrechtvaardig met hunne zielen gehandeld hebben, zullen in het oogenblik des doods aanbieden, zich te onderwerpen, zeggende: Wij hebben geen kwaad bedreven. Maar de engelen zullen antwoorden: Ja, waarlijk, God kent wat gij hebt bedreven.
29Gaat dus de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf van den trotsche zal ellendig zijn.
30En tot de godvreezenden zal gezegd worden: Wat heeft uw Heer nedergezonden? Zij zullen antwoorden: Allerlei weldaden. Aan hen die rechtvaardig handelen, zal eene uitmuntende belooning in deze wereld worden geschonken, maar de woning, van het volgende leven zal beter, en de woning van den vrome gelukkig zijn!
31Namelijk tuinen van eeuwig verblijf, waar zij zullen binnentreden; rivieren zullen daar stroomen, en daar zullen zij genieten wat zij zouden mogen wenschen. Zoo zal God den vrome beloonen.
32Tot de rechtvaardigen, welke de engelen bij het sterven ontvangen, zullen zij zeggen: Vrede zij over u! Gaat het paradijs binnen, als eene belooning voor hetgeen gij hebt gedaan.
33Verwachten de ongeloovigen iets anders dan dat de engelen tot hen komen, om hunne zielen van hunne lichamen te scheiden, of dat het besluit van hunnen Heer op hen worde uitgevoerd? Zoo handelen zij die v��r hen waren en God handelde niet onrechtvaardig nopens hen, door hen te verdelgen: maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen.
34De booze daden welke zij bedreven hadden, bereikten hen en het goddelijke oordeel, dat zij bespot hadden, stortte op hen neder.
35De afgodendienaars zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij niets buiten hem hebben aangebeden, wij en onze vaderen; wij zouden slechts verboden hebben wat hij zelf verbood. Zij die hen voorafgingen, handelden evenzoo. Maar moeten de gezanten iets anders doen dan openbaar prediken?
36Wij hebben vroeger bij ieder volk een gezant doen opstaan, om hen te vermanen, zeggende: Aanbidt God en vermijdt Thagut. En sommigen van hen werden door God geleid, terwijl anderen bestemd waren af te dwalen. Gaat dus over de aarde, gij Kore�shieten, en ziet wat het einde was van hen, die hunne gezanten van bedrog beschuldigden.
37Indien gij, o profeet, ernstig wenscht dat zij geleid mogen worden, weet dan, dat God dengeen niet leidt, omtrent wien hij besloten heeft, hem in dwaling te brengen: zij zullen geenerlei helper hebben.
38En zij zweren op de meest plechtige wijze bij God, zeggende: God zal de dooden niet opwekken. En toch, de belofte is waar. Hij zal het dus doen, maar het grootste deel der menschen weet het niet.
39Hij zal hen doen verrijzen, opdat hij hun duidelijk de waarheid zou kunnen toonen, waaromtrent zij thans verschillen, en opdat de ongeloovigen weten dat zij leugenaars zijn.
40Indien wij willen, dat iets bestaat, zeggen wij slechts: Zij, en het is.
41Wat hen betreft, die hun land zijn ontvloden voor Gods zaak, nadat zij onrechtvaardig waren vervolgd, waarlijk, wij zullen hun eene uitmuntende woning in deze wereld schenken; maar de belooning van het volgende leven zal grooter zijn. Indien zij dat slechts kenden!.
42Zij die met geduld volharden en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen, zullen overvloed van geluk hebben, zoowel in dit leven als in het volgende.
43Wij hebben v��r u niemand anders als onze gezanten gezonden, dan mannen , met welke wij door openbaring spraken. Vraag dus aan hen, die met de bewaring der schriften zijn belast, indien gij niet weet dat dit de waarheid is.
44Wij zonden hen met duidelijke wonderen en beschreven openbaringen, en wij hebben u dezen Koran gezonden, opdat gij den mensch zoudt verklaren wat hem reeds werd nedergezonden, en opdat hij zou nadenken.
45Zijn zij, die kwaad tegen hunnen profeet hebben gesmeed, zeker, dat God de aarde onder hen niet zal doen vaneen splijten, of dat hen geene straf zal treffen, vanwaar zij die niet verwachten.
46Of dat hij hen niet zal kastijden, als zij bezig zijn van eene plaats naar eene andere te reizen, of met arbeiden? Want zij zullen niet in staat zijn, Gods macht te verzwakken.
47Of dat hij hen niet zal kastijden door eene trapsgewijze vernietiging? Maar uw Heer is waarlijk genadig en barmhartig door u uitstel te verleenen.
48Beschouwen zij de dingen niet die God heeft geschapen, wier schaduwen naar de rechter- en linkerzijde worden geworpen, om God te aanbidden en zich voor hem neder te buigen?
49Alles wat zich, zoowel in den hemel als op de aarde, beweegt, die dieren en ook de engelen aanbidt God, en zij zijn niet door trotschheid opgeblazen.
50Zij vreezen hunnen Heer, die boven hen is verheven, en doen wat hun bevolen is.
51God zeide: Neemt geene twee goden onder u; want er is slechts ��n God, en vreest mij.
52Hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde is, en hem is de mensch eeuwig gehoorzaamheid schuldig. Zoudt gij dus iets buiten God vreezen?
53Welke weldaden gij ook hebt ontvangen, zij zijn zekerlijk van God, en indien gij door het ongeluk bedroefd wordt, richt gij uwe smeekingen tot hem.
54En indien hij u van het booze verlost, geeft een deel der uwen makkers aan hunnen Heer.
55Om hunne ondankbaarheid te betoonen voor de gunsten welke wij hun hebben geschonken. Verheugt u in de genietingen van dit leven; maar hier namaals zult gij weten, dat gij de goddelijke wraak niet kunt ontkomen.
56En zij geven aan de afgoden, die geen verstand hebben , een deel van het voedsel dat wij hun hebben geschonken. Ik zweer u bij God, gij zult zekerlijk ter verantwoording worden geroepen, voor hetgeen gij verkeerdelijk hebt uitgedacht.
57Zij schrijven aan God dochters toe; dit zij ver van hem! en zij begeeren die niet voor zich zelven.
58En indien aan een hunner het bericht wordt gegeven van de geboorte eener dochter, wordt zijn aangezicht donker en hij is diep bedroefd.
59Hij verbergt zich voor het volk, wegens de slechte tijding die hem is medegedeeld; bij zichzelven nadenkende, of hij er de schande van ondergaan, of haar in het stof begraven zal. Is hun oordeel niet slecht?
60En die niet in het volgende leven gelooven, moet gij gelijk stellen met al het booze; maar vereenig God slechts met het meest verhevene ; want hij is machtig en wijs.
61Indien God de menschen voor hunne onrechtvaardigheid zou straffen, zou hij geen levend wezen op aarde laten; maar hij geeft hen uitstel tot een bepaalden tijd; en als hun tijd zal gekomen zijn, zullen zij geen uur uitstel ontvangen, en hunne straf zal ook niet vervroegd worden.
62Zij schrijven aan God toe wat zij zelve haten, en hunne tongen spreken eene leugen uit, als zij zeggen, dat de belooning van het paradijs voor hen is bestemd. Er bestaat geen twijfel, of het vuur der hel voor hen is gereed gemaakt, en dat zij daarin zullen nedergeworpen worden, v��r het overige deel der zondaren.
63Ik zweer bij God, dat wij vroeger gezanten hebben gezonden tot de volkeren, die v��r u bestonden, maar Satan maakte hunne werken voor hen gereed; hij was hun schuts in deze wereld en in de volgende zullen zij eene gestrenge pijniging ondergaan.
64Wij hebben u den Koran met geen ander doel nedergezonden, dan dat gij hun de waarheid zoudt verklaren, waaromtrent zij thans verschillen, en tot leiding en genade voor hen die gelooven.
65God zendt water van den hemel neder en doet de aarde na haren dood herleven. Waarlijk, hierin is een teeken der opstanding, voor hen die luisteren.
66Ook het vee is voor u een voorbeeld tot onderricht; wij geven u te drinken van hetgeen zich in zijn buik bevindt, tusschen verteerde stoffen en bloed; namelijk zuivere melk, die met genoegen wordt genoten door hen die haar drinken.
67En van de vruchten der palmboomen, en van de druiven verkrijgt gij een bedwelmenden drank en ook een goed voedsel. Waarlijk hierin is een teeken, voor hen die begrijpen willen.
68Uw Heer sprak door ingeving tot de bij, zeggende: Bouw u huizen in de bergen en in de boomen, en van de stoffen waarmede de menschen korven voor u bouwen.
69Eet van iedere vruchtsoort en wandel op de gebaande wegen van uwen Heer. Uit hare buiken komt eene vloeistof van verschillende kleur welke een geneesmiddel voor de menschen bevat. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die nadenken.
70God heeft u geschapen, en hij zal u later doen sterven, en het leven van menigen uwer zal tot een uitgeleefden ouderdom verlengd worden, zoodat hij alles zal vergeten wat hij wist; want God is wijs en machtig.
71God doet sommigen uwer in wereldsche bezittingen boven anderen uitmunten; maar degenen welke hij doet uitmunten, geven hunne bezittingen niet aan hunne slaven, die door hunne rechterhand wordt bezeten, opdat zij gelijke bezitters daarvan worden. Loochenen zij daarom Gods weldaden?
72God heeft u vrouwen gekozen onder de uwen en u van uwe vrouwen kinderen en kleinkinderen geschonken, en heeft u goede dingen tot voeding gegeven. Wilt gij dus gelooven in datgene wat ijdel is, en ondankbaar Gods goedheid loochenen?
73Zij aanbidden naast God afgodsbeelden die niets bezitten, waarmede zij zich kunnen onderhouden, noch in den hemel, noch op aarde, en welke geene macht hebben.
74Vergelijk dus niets met God; want God weet alles en gij weet niets.
75God stelt u als eene vergelijking een slaaf voor, die over niets macht bezit en dengeen, wien wij een grooten voorraad hebben geschonken en die daarvan openlijk en heimelijk aalmoezen geeft; zullen deze beiden gelijk geschat worden? Goddank, neen! Maar het grootste deel der menschen weet het niet.
76God stelt ook als eene vergelijking twee mannen voor, waarvan de een stom geboren, en niet in staat is iets te doen of te verstaan: maar een last voor zijn meester is: waarheen hij hem ook zende, hij zal hem niets goeds brengen. Zal deze man en hij die meester over zijne spraak is en verstaat, en die beveelt wat rechtvaardig is en den rechten weg volgt, gelijk geacht worden?
77Aan God alleen is het geheim van hemel en aarde bekend. De handeling van het laatste uur zal zijn als de tijdruimte van een oogenblik, of wellicht nog spoediger; want God is almachtig.
78God heeft u voortgebracht uit de ingewanden uwer moederen. Gij wist niets en hij gaf u de zintuigen van het gehoor en het gezicht, en het verstand, opdat gij dankbaar zoudt zijn.
79Hebt gij een blik geworpen op de vogelen, die de lucht doorklieven? God alleen kan hunne vlucht stuiten; niemand beschut hen buiten God. Waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die gelooven.
80God heeft u ook huizen gegeven, om tot woningen voor u te dienen en heeft ook uwe tenten van dierenhuiden voorzien, die licht zijn, om op den dag van uw vertrek naar andere plaatsen overgebracht te worden, en gemakkelijk te spannen op den dag, dat gij er in woont; hij heeft u voorzien van wol, bont en haar van uw vee; van kleederen en benoodigdheden voor tijdelijk gebruik.
81En God heeft u verschaft van hetgeen hij geschapen heeft, en gemakken om u tegen de zon te beveiligen, en hij heeft u schuilplaatsen in de bergen verstrekt en kleederen gegeven, om u voor de hitte te beschutten , en mali�nkolders, om u in uwe oorlogen te beschermen. Zoo vervult hij zijne gunst nopens u, opdat gij u aan zijn wil zoudt onderwerpen.
82Maar indien de Arabieren zich afwenden, zijt gij slechts met de openbare prediking belast.
83Zij erkennen Gods goedheid en loochenen die later; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen.
84Op zekeren dag zullen wij een getuige van ieder volk doen opstaan; dan zullen zij, die ongeloovigen waren, zich niet kunnen verontschuldigen, en zij zullen niet in gunst worden opgenomen.
85En als zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, de pijniging zullen zien, die voor hen is bereid, welke noch verminderd, noch uitgesteld voor hen zal worden.
86En als zij, die zich aan afgodendienst hebben schuldig gemaakt, hunne valsche goden zullen zien, zullen zij zeggen: O Heer! dit zijn onze afgoden, welke wij buiten u aanroepen. Maar zij zullen zich omkeeren en hun antwoorden: Waarlijk, gij zijt leugenaars.
87En op dien dag zullen de zondaren God hunne onderwerping aanbieden; en de valsche godheden welke zij hebben uitgedacht, zullen verdwijnen.
88Wat hen betreft, die ongeloovig waren, en anderen van Gods weg hebben afgeleid. Wij zullen hen straf op straf doen ondergaan, omdat zij anderen hebben verleid.
89Op zekeren dag zullen wij uit ieder volk een getuige van de hunne tegen hen doen opstaan, en wij zullen u, o Mahomet, tot een getuige tegen deze Arabieren maken. Wij hebben u het boek van den Koran nedergezonden, tot uitlegging van alle dingen, die zoowel in het geloof als in het leven noodig zijn, en tot eene richting, en genade en goede tijdingen onder de Moslems.
90Waarlijk, God beveelt rechtvaardigheid en weldadigheid, en het geven aan verwanten wat noodig is; en hij verbiedt zonde, onrechtvaardigheid en verdrukking: hij waarschuwt u, opdat gij zoudt overwegen.
91Vervul uw verbond met God, als gij een verbond met hem aangaat, en schend uwe eeden niet, nadat gij die plechtig hebt afgelegd. Gij hebt God tot getuige over u gesteld, en waarlijk God weet wat gij doet.
92Gelijk niet op de vrouw, die vernietigde wat zij gesponnen had; die den draad losdraaide, nadat zij hem stevig had gesponnen; door elkander bedriegelijke eeden te doen, omdat het eene deel sterker is dan het andere. Waarlijk, God beproeft u slechts hierin, en hij zal u dat duidelijk maken op den dag der opstanding, waaromtrent gij thans verschilt.
93Indien het Gode had behaagd, zou hij u zekerlijk tot ��n volk hebben gemaakt; maar hij brengt in dwaling naar zijn welbehagen, en hij zal leiden wie hem behaagt. Eens zal men u rekenschap van uwe daden vragen.
94Bedien u niet van uwe eeden als van een middel om te bedriegen, opdat uw voet, die thans vaststaat, niet uitglijde en opdat gij de straf niet moogt ondervinden, omdat gij u van den weg tot God hebt afgewend, en gij eene gestrenge straf in het volgende leven zoudt lijden.
95Verkoop ook het verbond met God niet tot een geringen prijs; want God heeft u eene betere belooning bereid, indien gij wilt begrijpen.
96Datgene wat gij bezit, gaat voorbij, maar hetgeen bij God is, blijft; en wij zullen hen die volharden, zekerlijk overeenkomstig de verdienste hunner daden beloonen.
97Hij die rechtvaardigheid oefent, hetzij hij een man of eene vrouw mocht wezen en een waar geloovige is, wij zullen hem zekerlijk tot een gelukkig leven opwekken, en wij zullen hem de schoonste belooning geven, welke zijne daden hebben verdiend.
98Indien gij den Koran leest, zoek dan toevlucht bij God, opdat hij u moge behoeden tegen Satan, die met steenen werd verdreven.
99Doch hij heeft geene macht over hen die gelooven en die vertrouwen in hunnen Heer stellen.
100Maar zijne macht strekt zich alleen uit over hen, die hem tot hunnen schuts kiezen, en die God makkers geven.
101Indien wij in dezen Koran een vers door een ander vervangen (en God weet het beste wat hij openbaart), dan zeggen de ongeloovigen: Gij alleen hebt deze verzen uitgedacht; maar de meesten hunner weten de waarheid van de leugen niet te onderscheiden.
102Zeg: De heilige geest heeft u deze van uwen Heer met waarheid nedergebracht, opdat hij degenen zou mogen bevestigen die gelooven, en tot eene richting diene en goede tijdingen aan de Moslems brenge.
103Wij weten ook dat zij zeggen: Waarlijk, een zeker man leert hem den Koran samenstellen. De taal van den persoon dien zij willen aanduiden is eene vreemde taal: maar diegene waarin de Koran is geschreven, is de duidelijke Arabische taal.
104Wat hen betreft die niet in Gode teekenen gelooven, God zal hen niet leiden, en zij zullen eene pijnlijke marteling ondergaan.
105Waarlijk, zij die niet in Gods teekenen gelooven, denken eene leugen uit, en zij zijn de leugenaars.
106Hij die God loochent, nadat hij heeft geloofd, behalve hij die tegen zijn wil werd gedwongen, en wiens hart standvastig blijft in het geloof, zal streng gekastijd worden; maar op hem, die uit eigen wil ongeloovig is, zal Gods verontwaardiging nederkomen en hij zal eene gestrenge straf ondergaan.
107Dit zal hun vonnis zijn, omdat zij het tegenwoordige leven boven het volgende hebben bemind en omdat God de ongeloovigen niet leidt.
108Die zijn zij wier harten, gehoor en gezicht door God zijn verzegeld. Zij zijn zorgeloos;
109Maar het is ontwijfelbaar, dat zij in het volgende leven zullen gestraft worden.
110Uw Heer zal echter gunstig zijn voor degenen die hunne woning zijn ontvlucht, nadat zij waren vervolgd, en die door geweld genoodzaakt worden het geloof te verloochenen, en die tot verdediging van den waren godsdienst hebben gestreden, en met geduld zijn blijven volharden; waarlijk, voor hen zal uw Heer genadig en barmhartig zijn, nadat zij hunne oprechtheid zullen hebben betoond.
111Op een zekeren dag zal iedere ziel voor zich zelve pleiten, en iedere ziel zal beloond worden naar hetgeen zij zal hebben bedreven, en zij zal niet onrechtvaardig worden behandeld.
112God stelt u als vergelijking eene stad voor, die veilig en rustig was, en tot welke de levensmiddelen van alle zijden in overvloed kwamen; maar zij verloochende, ondankbaar, Gods gunst, waardoor God haar buitengewone hongersnood en vrees deden gevoelen, om hetgeen zij had gedaan.
113En thans is uit hun midden een gezant gekomen tot de bewoners van Mekka, en zij beschuldigen hem van bedrog; daarom zal hun eene straf worden opgelegd, naardien zij onrechtvaardig handelen.
114Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, hetgeen nuttig en goed is, en wees dankbaar voor Gods goedheden, indien gij hem aanbidt.
115Hij heeft u alleen het gebruik verboden van hetgeen dood is, en bloed en varkensvleesch, en hetgeen in den naam van een ander dan God is gedood. Maar omtrent hem, die door den nood gedwongen werd, van deze dingen te eten en die niet willens of opzettelijk zondigde, zal God zekerlijk genadig en barmhartig zijn.
116En zeg niet, waarmede uwe tongen eene leugen uitdrukken: Dit is wettig en dit onwettig, om eene leugen nopens God uit te denken; want zij die iets nopens God uitdenken, zullen geen voorspoed genieten.
117Zij zullen slechts weinig genoegen in deze wereld smaken en in de volgende zullen zij eene pijnlijke marteling ondergaan.
118Den Joden verboden wij wat wij u reeds vroeger verhaalden, en wij behandelden hen daarin niet onrechtvaardig; maar zij handelen zelven onrechtvaardig omtrent hunne eigene zielen.
119Uw Heer zal genadig zijn omtrent dengenen die kwaad bedrijven door onwetendheid, en later berouw gevoelen en boete doen; waarlijk, voor hen zal uw Heer, na hun berouw, genadig en barmhartig zijn.
120Abraham was een voorbeeld van waren godsdienstijver, gehoorzaam aan God en vroom. Hij was geen afgodendienaar.
121Hij was dankbaar voor zijne weldaden. Daarom koos God hem en leidde hem op den rechten weg.
122Wij beloonden hem in deze wereld, en in de volgende zal hij tot de rechtvaardigen behooren.
123Wij hebben ook tot u, o Mahomet! door openbaring gesproken, zeggende: Volg den godsdienst van Abraham, die vroom en geen afgodendienaar was.
124De Sabbat werd alleen voor hen bepaald, die daaromtrent met hunnen profeet verschillen , en uw Heer zal op den dag der opstanding zekerlijk tusschen hen richten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen.
125Noodig, door wijsheid en zachte vermaning, de menschen uit, den weg van uwen Heer te bewandelen. Twist gij met hen, doe het dan op de meest gepaste wijze; want uw Heer weet wel wie van zijn drempel afdwaalt en wie op den waren weg zijn geleid.
126Indien gij u op iemand wreekt, neem dan eene wraak, ge�venredigd aan het kwaad dat u wordt aangedaan ; maar indien gij het kwade geduldig ondergaat, zal dit beter voor den lijdzame zijn.
127Wees dus geduldig; maar gij zult dit niet kunnen doen dan met Gods hulp. Bedroef u niet op het verhaal der ongeloovigen, en verkeer ook niet in angst om hetgeen zij uitdenken;
128Want God is met hen die hem vreezen en oprecht zijn.
Chapter 17 (Sura 17)
1Geloofd zij hij, die zijn dienaar des nachts van den geheiligden tempel van Mekka naar den meer verwijderden tempel van Jeruzalem heeft overgebracht, waarvan wij den omtrek hebben gezegend, om hem sommige onzer teekenen te doen zien; want God hoort en ziet alles.
2En wij gaven aan Mozes het boek der wet en bepaalden dat die tot leiddraad zou dienen voor de kinderen Isra�ls, zeggende: Neemt u in acht, dat gij geen anderen schuts buiten mij kiest.
3O gij, nakomelingen van hen, welke wij met Noach in de ark hebben bewaard ! waarlijk, hij was een dankbare dienaar.
4En wij verklaarden opzettelijk aan de kinderen Isra�ls in het boek der wet, zeggende: Gij zult zekerlijk tweemaal op de aarde kwaad bedrijven, en gij zult u met een mateloozen hoogmoed verhoovaardigen.
5En toen de straf, voor de eerste dezer zonden bedreigd, tot uitvoering kwam, vaardigden wij onze dienaren, met buitengewone oorlogskracht begiftigd, tegen u af; zij drongen in de binnenste vertrekken uwer huizen door, en de voorzegging werd vervuld.
6Daarna gaven wij u, op uwe beurt, de overwinning over hen en wij schonken u vermeerdering van welvaart en kinderen, en wij maakten u tot een talrijker volk.
7Zeggende: Indien gij goed doet, zult gij omtrent uwe eigene zielen wel handelen, en indien gij kwaad doet, doet gij dit mede nopens uwe eigen zielen. Toen de straf, voor de latere zonde bedreigd, tot uitvoering kwam, zouden wij vijanden tegen u, om u te bedroeven en den tempel binnen te treden, zooals zij dien den eersten keer binnentraden, en om daarna te verwoesten wat zij hadden veroverd.
8Misschien zal uw Heer hierna genadig omtrent u zijn; maar indien gij voor de derde maal zondigt en dus terugkeert, zullen wij mede terugkeeren en u kastijden; en wij hebben de hel tot gevangenis voor de ongeloovigen bestemd.
9Waarlijk deze Koran leidt op den meest rechten weg, en verkondigt den geloovigen. Die goede werken verrichten dat zij eene groote belooning zullen ontvangen.
10Want hun, die niet in het volgende leven gelooven, hebben wij eene gestrenge straf bereid.
11De mensch bidt voor het kwade zooals hij voor het goede bidt, want de mensch is haastig.
12Wij hebben den nacht en den dag bevolen, als twee teekens van onze macht; daarna bluschten wij het teeken van den nacht uit, en wij deden het teeken van den dag voortschijnen, opdat gij zoudt trachten, weldaden van uwen Heer te verkrijgen door het vervullen uwer plichten, en opdat gij het getal jaren en de berekening van den tijd zoudt kennen, en wij hebben iedere noodige zaak door eene duidelijke uitlegging verklaard.
13Het noodlot van iederen mensch hebben wij om zijn hals bevestigd, en op den dag der opstanding zullen wij hem een boek toonen, waarin zijne daden zijn vermeld en dat hem geopend zal worden aangeboden.
14Lees uw boek, (zullen de engelen dan tot hem zeggen), uwe ziel zal heden eene voldoende rekening tegen u opmaken.
15Hij die op den rechten weg zal worden geleid, zal alleen ten voordeele van zijne eigene ziel worden geleid, en hij die dwaalt, zal alleen tegen zijne eigene ziel, met de last van eene andere worden bezwaard. Wij straffen nooit een volk dan nadat wij eerst een gezant hadden afgevaardigd, om hen te waarschuwen.
16En als wij besloten hadden eene stad te verwoesten, gelastten wij hare in overvloed levende inwoners, onzen gezant te gelooven; maar zij handelden misdadig; daarom werd dat vonnis tegen die stad rechtvaardig uitgesproken en wij verdelgden haar.
17En hoe vele geslachten hebben wij sedert Noach doen ondergaan! want uw Heer kent en ziet op voldoende wijze de zonden zijner dienaren.
18Hem die dit voorbijgaande leven heeft gekozen, zullen wij in deze wereld spoedig geven wat ons behaagt; daarna hebben wij de hel voor zijn verblijf bereid; daar zal hij verbrand worden, bedekt met schande en beroofd van alle genade.
19Maar hij die het volgende leven kiest en daarheen zijne pogingen doet strekken, terwijl hij een waar geloovige is, diens pogingen zullen den Heer aangenaam zijn.
20Wij verleenen de gaven van uwen Heer aan dezen en aan genen; want Gods gaven zullen niemand worden geweigerd.
21Gedenk hoe wij sommigen hunner in welvaart en waardigheid hebben doen uitmunten; maar het volgende leven zal belangrijker zijn in graden van eer en van grootere uitnemendheid.
22Plaats geen anderen God naast den waren God; want gij zoudt met schande en vernedering worden bedekt.
23Uw Heer heeft u bevolen, niemand buiten hem te aanbidden, en dat gij uwen ouders gehoorzaamheid zoudt betoonen; hetzij een hunner of wel beiden den ouderdom met u bereiken. Zeg dus niet tot hen: Foei! noch doe hen verwijtingen, maar spreek met eerbied tot hen.
24Wees nederig omtrent hen en vol teederheid, en zeg: O Heer! heb genade voor hen beiden; want zij hebben mij opgevoed toen ik nog klein was.
25God kent wat in uwe ziel is; hij weet of gij rechtvaardig zijt. Hij zal genadig zijn omtrent hen, die met oprechtheid tot hem terugkeeren.
26Geef uwen naaste terug, wat gij hem schuldig zijt , en ook aan den arme en den reiziger, en verteer uw vermogen niet roekeloos.
27Want de roekeloozen zijn broederen des duivels , en de duivel was ondankbaar omtrent zijn Heer.
28Maar indien gij u verwijdert van hen, die in nood verkeeren, zonder hen te helpen, in afwachting der genade welke gij van uwen Heer hoopt, spreek dan ten minste met zachtheid tot hen.
29Laat uwe hand niet aan uwen nek gebonden zijn, en open die ook niet op toomlooze wijze , opdat gij geene blaam verdienet en niet tot armoede gebracht wordet.
30Waarlijk, dan eens reikt God zijne gaven met volle handen uit aan degenen, die hem behagen, en dan weder is hij karig voor wie hem behaagt; want hij kent en ziet zijne dienaren.
31Doodt uwe kinderen niet uit vrees voor armoede; wij zullen voor hen en u zorgen: waarlijk, het is eene groote zonde hen te dooden.
32Vrees het overspel; want het is zonde en eene slechte weg.
33Dood nimmer de ziel, welke God u heeft verboden te dooden, tenzij het voor eene rechtvaardige zaak mocht zijn; en wij hebben den naastbestaande van hem, die onrechtvaardig gedood wordt, de macht gegeven, voldoening te vragen; maar laat hem de grenzen der gematigdheid niet te buiten gaan, door den moordenaar op eene te gruwelijke wijze te dooden, of door het bloed van zijn vriend op een ander te wreken dan op den persoon, die den moord heeft begaan, naardien hij door deze wet wordt ondersteund.
34En bemoei u niet met het vermogen van den wees, behalve om het te vermeerderen, tot hij zijn ouderdom van sterkte heeft bereikt, en kom uw verbond na; want de vervulling van uw verbond zal u hier namaals worden toegerekend.
35En geef volle maat, als gij iets meet, en weeg met eene goede weegschaal. Dit zal beter zijn en gemakkelijker ter bepaling van hetgeen ieder toekomt.
36En volg niet datgene, waarvan gij geene kennis hebt ; want het gezicht, het gehoor en het hart, alles zal op den jongsten dag worden onderzocht.
37Wandel niet trotsch op aarde; want gij kunt die niet splijten, noch de bergen in grootte gelijk worden.
38Dat alles is kwaad, en verfoeielijk voor het gezicht van uwen Heer.
39Deze voorschriften maken een deel uit van de wijsheid, die u door uwen Heer is geopenbaard. Richt geen anderen God naast uwen God op, opdat gij niet in de hel geworpen, bestraft en vernederd wordet.
40Heeft uw Heer u bij voorkeur zonen geschonken, en voor zich zelven dochters onder de engelen gekozen? Door dit uit te spreken zegt gij eene godslastering.
41Wij hebben verschillende onderrichtingen en herhalingen in dezen Koran gebruikt, opdat de menschen gewaarschuwd zouden zijn; doch het deed hen slechts meer er toe overhellen, de waarheid te ontvluchten.
42Zeg tot de afgodendienaren: Indien er andere goden met hem waren, zooals gij zegt, zouden zij zeker eene gelegenheid zoeken, om een aanslag tegen den bezitter van den troon te smeden.
43God behoede; en ver, zeer ver zij het van hem, wat zij uitspreken!
44De zeven hemelen loven hem, en de aarde en alles wat daarin is: er bestaat geen ding dat niet zijn lof verkondigt; maar gij begrijpt die verkondiging niet. Hij is genadig en barmhartig.
45Als gij den Koran leest, plaatsen wij tusschen u en hen, die niet in het volgende leven gelooven, een donkeren sluier.
46En wij bedekken hunne harten, opdat zij niet zouden begrijpen, en verzwaren hun gehoor. En indien gij, bij het herhalen van den Koran, slechts van uwen Heer melding maakt, wenden zij u den rug toe en ontvluchten de leer zijner eenheid.
47Wij weten wel met welk doel zij hooren, als zij naar u luisteren, als zij in het geheim onder elkander spreken, en als eindelijk de boozen tot elkander zeggen: Gij volgt slechts een betooverden man.
48Onhoudt welke bijnamen zij u geven. Maar zij zijn bedrogen; zij kunnen de waarheid nimmermeer vinden.
49Zij zeggen ook: Nadat wij tot beenderen en stof zijn geworden, zullen wij dan zekerlijk als een nieuw schepsel opstaan?
50Antwoord: Zelfs indien gij van steen of ijzer waart,
51Of zelfs van iets, wat, volgens uwe meening, onmogelijk zou kunnen opgewekt worden. Maar zij zullen zeggen: Wie zal ons doen herleven? Antwoord: Hij die u de eerste maal schiep. En zij zullen hun hoofd om u schudden, zeggende: Wanneer zal dit plaats hebben? Antwoord: Misschien is het nabij.
52Op dien dag zal God u uit uwe graven oproepen, en gij zult gehoorzamen, terwijl gij zijn lof verkondigt en het zal u toeschijnen, als waart gij daar slechts korten tijd verbleven.
53Zeg tot mijne dienaren, dat zij met zachtheid tot de ongeloovigen spreken, opdat zij hen niet verbitteren; want Satan zaait tweedracht onder hen, en Satan is een verklaarde vijand der menschen.
54Uw Heer kent u wel: indien het hem behaagt, zal hij u straffen; en wij hebben u niet gezonden om hun bewaarder te wezen.
55Uw Heer kent alle personen, in den hemel en op aarde. Wij hebben sommige profeten bijzondere gunsten boven andere geschonken, en wij gaven David de psalmen.
56Zeg: Roep hen ter hulp, welke gij u verbeeldt dat goden buiten hem zijn, en gij zult zien, dat zij niet in staat zijn u van het booze te verlossen, of het af te keeren.
57Zij, welke gij aanroept, begeeren zelven nader met hunnen Heer te worden verbonden, trachtende hem zoo nabij mogelijk te komen; zij hopen mede op zijne genade en vreezen zijne straf; want de straf van uw Heer is vreeselijk.
58Er is geene stad, welke wij niet v��r den dag der opstanding zullen bestraffen. Dit is in het boek onzer eeuwige besluiten opgeschreven.
59Niets had ons verhinderd, u met wonderen te zenden, behalve dat de vroegere volkeren die van bedrog hebben beschuldigd. Wij gaven den stam van Thamoed op zijn verzoek, zichtbaar de wijfjes kameel; doch zij handelden onrechtvaardig er mede , en wij zonden geen profeet met wonderen, dan om schrik in te boezemen.
60Gedenk toen wij tot u zeiden: Waarlijk, uw Heer omringt de menschen door zijne kennis en macht. Wij hebben het visioen bepaald , hetwelk wij u toonden, en ook den boom, dien wij in den Koran hebben gevloekt, alleen tot eene aanleiding van twist voor de menschen, en om hen met angst te slaan, maar dit zal hen slechts met meer weerspannigheid doen zondigen.
61En gedenk, toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem allen aan, behalve Eblis, die zeide: Zou ik hem aanbidden dien gij van klei hebt geschapen?
62En hij zeide: Ziet gij hem, dien gij meer dan mij hebt vereerd? waarlijk indien gij mij uitstel verleent tot den dag der opstanding, zal ik zijne geheele nakomelingschap uitroeien, een klein getal uitgezonderd.
63God antwoordde: Vertrek; ik geef u uitstel; maar de hel zal uwe vergelding zijn met allen die u volgen: waarlijk eene ruime vergelding voor uwe misdaden.
64En lok door uwe stem allen tot verleiding, welke gij kent en val hen op alle zijden met uwe ruitere en met uwe voetknechten aan, en wees hun deelgenoot in hunne rijkdommen en hunne kinderen, en doe hun beloften, (doch de duivel zal hun slechts bedriegelijke beloften doen).
65Wat mijne dienaren betreft, zult gij geene macht over hen hebben; want uw Heer is een toereikende schuts voor hen die vertrouwen in hem stellen.
66Het is uw Heer die de schepen op zee voorwaarts voor u drijft, opdat gij zoudt trachten, u zelven (door handel) van zijnen overvloed te verrijken; want hij is barmhartig omtrent u.
67Als u een ongeval op zee overkomt, worden de valsche godheden, welke gij aanroept, door u vergeten, behalve hij zelf, maar wanneer hij u redt en op het droge brengt, wendt gij u van hem af, en keert tot uwe afgoden terug; want de mensch is ondankbaar.
68Zijt gij dus zeker dat hij u niet door het droge land zal doen verzwelgen, of dat hij geen dwarrelwind tegen u zal zenden die het zand voortdrijft, ten einde u te overstelpen? Dan zult gij niemand vinden om u te beschermen.
69Of zijt gij zeker, dat hij u niet nog eens, ten tweeden male, tot de zee zal terugbrengen; dat hij geen hevigen wind tegen u zal zenden en dat hij u niet zal doen verdrinken, omdat gij ondankbaar zijt geweest? Maar dan zult gij niemand vinden, die u in dat ongeluk tegen ons kan verdedigen.
70En wij hebben de kinderen van Adam met onderscheidene bijzondere voorrechten en gunsten vereerd; wij droegen hen ter land en ter zee en hebben hen van goed voedsel voorzien, en wij hebben hen de voorkeur gegeven boven velen der schepselen welke wij hebben geschapen, door hun groote voorrechten te verleenen.
71Op een zekeren dag zullen wij alle menschen oproepen, om met hunne opperhoofden te worden geoordeeld, en zij die het boek, dat hun gegeven werd, in de rechterhand hebben, zullen hun boek met vreugde en voldoening lezen en geen haar zal hun gekrenkt worden.
72En wie in dit leven blind is geweest, zal ook blind in het volgende leven zijn en zal het meeste van den drempel der gelukzaligheid afdwalen.
73Het scheelde slechts weinig, of de ongeloovigen hadden u in verzoeking gebracht, u van de vermaningen te verwijderen, welke wij u hebben geopenbaard, opdat gij iets anders omtrent ons zoudt uitdenken, en dan zouden zij u als hunnen vriend hebben beschouwd.
74En indien wij u niet hadden bevestigd, zoudt gij er zekerlijk zeer nabij zijn geweest, eenigszins tot hen over te hellen.
75Dan zouden wij u zekerlijk de straf des levens en de straf des doods hebben doen ondervinden, en gij zoudt niemand hebben gevonden om u tegen ons te verdedigen.
76De ongeloovigen hebben evenzeer getracht, u het land te doen verlaten, om u daaruit te verdrijven; maar dan zouden zij daarin niet dan gedurende korten tijd na u zijn gebleven.
77Dit is de wijze van handelen welke wij ons zelven hebben voorgeschreven met betrekking tot onze gezanten, welke wij reeds v��r u hebben gezonden, en gij zult geene verandering vinden in de wegen welke wij hebben gevolgd.
78Doe uw gebed geregeld bij het ondergaan der zon , bij de eerste duisternis van den nacht en het gebed van den ochtendstond: want het gebed van den ochtendstond geschiedt in het bijzijn van de engelen die daarvan getuigenis geven.
79En besteed ook een deel van den nacht aan het gebed, als een onverplicht werk voor u: misschien zal uw Heer u tot een eervolle plaats oproepen.
80En zeg: O Heer! doe mij door een gunstige ingang binnentreden en doe mij door een gunstige uitgang uitgaan en verleen mij eene ondersteunende macht voor u.
81En zeg: de waarheid is gekomen, en de logen is ontvloden; want de logen is bestemd om te ontvlieden.
82Wij zonden al datgene van den Koran neder, wat tot geneesmiddel en genade voor de ware geloovigen kan dienen; maar het zal slechts het verderf der onrechtvaardigen vergrooten.
83Als wij den mensch weldaden bewijzen, verwijdert hij zich en verbergt ondankbaar zich voor ons; maar indien het kwaad hem bereikt, wanhoopt hij aan onze barmhartigheid.
84Ieder handelt naar zijne eigene wijze; maar uw heer weet, wie op de meest ware wijze op zijnen weg wordt geleid.
85Zij zullen u ondervragen omtrent den geest, antwoord: De geest werd geschapen op bevel van mijn Heer; maar er zijn slechts weinigen onder u die kennis hebben.
86Indien het ons behaagde zouden wij zeker wegnemen wat wij u hebben geopenbaard. In dat geval zoudt gij niemand hebben gevonden, die u daarin tegen ons zou hebben bijgestaan.
87Tenzij door de genade van uwen Heer; want zijne goedheid omtrent u is groot.
88Zeg: Waarlijk; indien de menschen en de gewassen zich zouden vereenigen, met het doel, een boek gelijk aan dezen Koran voort te brengen, zouden zij geen kunnen voortbrengen, dat daaraan gelijk zij; hoewel de een van hen den ander zou ondersteunen.
89En wij hebben in dezen Koran den menschen, op verschillende wijze, figuurlijke vergelijkingen gegeven, maar het grootste deel der menschen weigeren, alleen uit ongeloof, die te ontvangen.
90Zij zeggen: Wij zullen niet in u gelooven, tot gij een waterstraal voor ons uit de aarde doet opspringen.
91Of indien gij een tuin van palmboomen en wijngaarden hebt en dat gij uit het midden rivieren in overvloed doet ontspringen.
92Of indien gij een deel der hemelen op ons doet nedervallen, of dat gij God en de engelen doet verschijnen, om borg voor u te blijven.
93Of dat gij een huis van goud hebt, of dat gij met eene ladder tot den hemel opklimt; nimmer zullen wij gelooven dat gij daarvan alleen zijt afgestegen, tot gij een boek tot ons doet nederdalen, brengende getuigenis van u hetgeen wij zouden kunnen lezen. Antwoord: Mijn Heer zij geloofd! Ben ik iets anders dan een mensch die als gezant wordt afgevaardigd.
94En niets verhindert de menschen te gelooven, als eene leiding tot hen is gekomen, dan dat zij zeggen: Heeft God een mensch als zijn gezant nedergezonden?
95Antwoord: Indien de engelen op aarde hadden gewandeld als rustige inwoners, zouden wij zekerlijk een engel als onzen gezant van den hemel tot hen hebben nedergezonden.
96Zeg: God is een voldoende getuige tusschen mij en u; want hij kent en ziet zijne dienaren.
97Wie door God geleid wordt, zal goed geleid zijn, en hij, wien hij zal doen dwalen, zal geene hulp buiten hem verzamelen op den dag der opstanding, liggende op hunne aangezichten, blind, stom en doof; hun verblijf zal de hel zijn. Zoo dikwijls het vuur daarvan zal worden uitgebluscht, zullen wij eene nieuwe vlam doen ontstaan om hen te martelen.
98Dit zal hunne vergelding zijn, omdat zij niet in onze teekens gelooven, en zeggen: als wij tot beenderen en stof veranderd zullen zijn, zullen wij dan zekerlijk als nieuwe schepselen opstaan?
99Zien zij niet, dat God, die de hemelen en de aarde schiep, in staat is andere lichamen te vormen, gelijk aan de hunne? En hij heeft hen een beperkten tijd bepaald: dit is ontwijfelbaar; maar de goddeloozen verwerpen de waarheid alleen uit ongeloof.
100Zeg: Indien gij de schatten der genade van mijnen Heer bezat zoudt gij u onthouden daarvan gebruik te maken, uit vrees die te verkwisten ; want de mensch is begeerlijk.
101Wij gaven vroeger aan Mozes de macht om negen duidelijke teekens te toonen. En vraag de kinderen Isra�ls nopens het verhaal van Mozes, toen hij tot hen kwam en Pharao tot hem zeide: Waarlijk, ik geloof dat gij, o Mozes! door eene betoovering beheerscht zijt.
102Mozes antwoordde: Gij weet wel, dat niemand deze duidelijke teekens heeft nedergezonden, behalve de Heer van hemel en aarde; en ik geloof dat gij, o Pharao! een verloren man zijt.
103Daarom wilde Pharao hen uit het land drijven, maar wij deden hem verdrinken, en allen die met hem waren.
104En wij zeiden na zijne verdelging tot de kinderen Isra�ls: Woont in het land, en als de belofte van het toekomstige leven in vervulling zal komen, zullen wij u allen bij elkander brengen om geoordeeld te worden.
105Wij hebben den Koran met waarheid nedergezonden, en met waarheid daalde die neder; en wij zonden dien, om alleen een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot aankondigen van bedreigingen.
106Wij hebben den Koran gescheiden, door dien bij gedeelten te openbaren, opdat gij dien den mensch met overleg zoudt voorlezen, en wij hebben dien nedergezonden, naar gelang de gelegenheid dit vereischte.
107Zeg: Hetzij gij al of niet in den Koran gelooft, zij die werden begiftigd met de kennis der schriften, welke vroeger zijn geopenbaard en hun herhaald werden, zij vallen op hunne aangezichten en aanbidden,
108Zeggende: Onze Heer zij geloofd; want de belofte van onzen Heer is zekerlijk vervuld!
109Zij vallen weenende op hunne aangezichten neder, en het hooren daarvan vermeerdert hunne nederigheid.
110Zeg: Roep God aan, of aanbid den barmhartige; want het is gelijk, met welken dier beide namen gij hem aanroept: hij toch bezit de meest uitmuntende namen : Spreek uw gebed niet overluid uit, noch met eene te zachte stem, maar volg een middenweg tusschen deze beiden.
111Zeg: Geloofd zij God, die geen kind voortgebracht, die geen deelgenoot in het koninkrijk, en niemand noodig heeft om hem voor vernedering te bewaren; en verheerlijk hem, door zijne grootheid te verkondigen.
Chapter 18 (Sura 18)
1Geloofd zij God, die zijnen dienaar het boek van den Koran nedergezonden, en daarin geene kromming geplaatst heeft.
2Die het tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene uitmuntende belooning zullen ontvangen;
3Namelijk het paradijs, waarin zij eeuwig zullen verblijven.
4En om dengenen te waarschuwen, die zeggen: God heeft een afstammeling geteeld.
5Daarvan hadden zij noch hunne vaderen kennis. Het woord dat uit hunnen mond komt, is eene grove zonde: zij zeggen niets anders dan leugen.
6Misschien wilt gij u uit droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren, indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven.
7Wij hebben hetgeen op de aarde ter harer versiering is, beschikt om de menschen te beproeven, ten einde te weten wie door zijne daden uitmunt.
8Maar al deze versierselen zullen wij in stof doen verkeeren.
9Begrijpt gij, dat de makkers van de spelonk en Al Rakim, een onzer teekens waren en een mirakel?
10Toen de jonge menschen hunne toevlucht in de spelonk namen, zeiden zij: O Heer! schenk ons genade en verzeker ons een rechtvaardig gedrag.
11Daarom sloegen wij hunne ooren met doofheid, zoodat zij gedurende een groot aantal jaren zonder stoornis in de spelonk sliepen.
12Daarna wekten wij hen, opdat wij zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest.
13Wij zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk, zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en wij hadden hen overvloedig geleid.
14En wij versterkten hunne harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden, en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel en aarde; wij zullen nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij zeker eene misdaad begaan.
15Deze onze medeburgers hebben andere goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt.
16En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God, aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken.
17Gij zoudt de zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en, toen zij onderging, zich aan de linkerhand van hen verwijderen; en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk. Dit was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om hem te verdedigen of te leiden.
18En gij zoudt gezegd hebben, dat zij waakten, terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter- en naar de linkerzijde omwenden. En hun hond strekte zijne voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben.
19Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste den tijd dien gij daar hebt doorgebracht, en zend thans een uwer met dit geld naar de stad, en laat hij zien welke der inwoners het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe schuilplaats aan niemand ontdekke.
20Waarlijk, indien zij tegen u opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn.
21En zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is, ofschoon zij daaromtrent onder elkander hebben getwist. En zij zeiden: Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden: wij zullen zekerlijk eene kapel voor bouwen.
22Sommigen zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde ; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de zesde; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen: Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste. Zeg: Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve enkelen. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen nopens hen.
23Zeg nimmer: Ik zal dit zekerlijk morgen doen;
24Tenzij gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt. En herdenk uwen Heer als gij dit vergeet, en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou kunnen komen.
25En zij bleven drie honderd jaren in hunne spelonk en daarenboven negen jaren.
26Zeg: God weet het best hoe lang zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe hem zien en hooren. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit deelen.
27Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer, zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen brengen; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen, en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt nemen, indien gij daarnaar mocht trachten.
28Wees inschikkelijk omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen, en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken, en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons hebben doen zijn, die zijne lusten volgt en de waarheid achter zich laat.
29En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder, naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en welk een onzalig verblijf!
30Wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid oefenen, niet doen verloren gaan.
31Voor hen zijn tuinen tot eeuwig verblijf gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd, en met groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden, terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning en welk een gemakkelijk verblijf!
32Stel hun als een vergelijking twee menschen voor, van welke wij aan een twee wijngaarden hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd, terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien.
33Ieder der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren niet onvruchtbaar. En wij deden eene rivier in het midden daarvan stroomen,
34En hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij, en bezit een talrijker gezin.
35En hij ging in zijn tuin, terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen.
36Ik geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden
37En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht, en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd?
38Wat mij betreft, God is mijn Heer, en ik zal geene andere godheid met mijn Heer vermengen.
39En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u sta.
40Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden, zoodat die onvruchtbaar stof worde.
41Of zijn water zal diep in de aarde zinken, zoodat gij het niet meer kunt terugvinden.
42En zijne bezittingen werden door verwoesting omringd, nadat zijn makker hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed; want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben vereenigd!
43Er was geen leger dat hem tegen God kon verdedigen, en hij was niet in staat om zich tegen zijne wraak te beschermen.
44De bescherming behoort alleen aan God; hij is de beste looner en kan alles den besten uitslag geven.
45Stel hun eene vergelijking van het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat alle dingen te doen.
46Welvaart en kinderen vormen het versiersel van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren, zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning, en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen.
47Op een zekeren dag zullen wij de bergen doen verdwijnen en gij zult de aarde vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen en geen hunner achterlaten.
48En zij zullen in duidelijke orde voor uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen.
49Het boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren, om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote, maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig handelen.
50Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam: en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis, die een der geniussen was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen, niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering zal ellendig zijn voor de goddeloozen!
51Ik riep hen niet om tegenwoordig te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot mijne helpers.
52Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen, doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van vernietiging tusschen hen plaatsen.
53De zondaren zullen het hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden, en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden.
54Wij hebben den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de meeste dingen, die daarin voorkomen.
55Niets verhindert de menschen, nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding van het volgende leven openlijk op hen nederkomt.
56Wij zonden onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij, die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner spotternijen.
57En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan, en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. Indien gij hen tot de ware richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen.
58Uw Heer is barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast, maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd, en zij zullen geene toevlucht buiten hem vinden.
59De vroegere steden hebben wij verwoest, toen zij onrechtvaardig handelden, en wij waarschuwden deze, voor hare verdelging.
60En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zee�n elkander ontmoeten, of ik zal gedurende langen tijd reizen.
61Maar toen zij aan de samenstrooming der beide zee�n waren gekomen, vergaten zij hunnen visch, die zij met zich hadden genomen, en de visch nam zijn weg vrijelijk in de zee
62En toen zij die plaats waren voorbij gegaan, zeide Mozes tot zijn dienaar: Breng ons middagmaal; want wij zijn vermoeid van deze onze reis.
63Zijn dienaar antwoordde: Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden, vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn weg, op wonderdadige wijze, in de zee.
64Mozes zeide: Dit is wanneer wij hebben gezocht, en zij wendden zich beiden om en keerden den weg terug, langs welken zij waren gekomen.
65Toen zij nabij de rots kwamen, vonden zij een onzer dienaren, wien wij onze genade verleend, en met onze wijsheid onderricht hadden.
66En Mozes zeide tot hem: Zal ik u volgen, opdat gij mij een deel zoudt kunnen leeren van hetgeen u werd onderwezen, als eene richting voor mij?
67Hij antwoordde: Gij kunt waarlijk niet bij mij blijven.
68Want hoe kunt gij deze dingen geduldig doorstaan, waarvan gij de beteekenis niet begrijpt?
69Mozes antwoordde: Gij zult zien, dat ik geduldig zal wezen, indien het God behaagt: Ik zal u in niets ongehoorzaam zijn.
70Hij zeide: Indien gij mij dus volgt, ondervraag mij dan nopens niets, tot ik u de bedoeling daarvan verklaar.
71Zij begaven zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip, en hij maakte er een gat in. En Mozes zeide tot hem: Hebt gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven.
72Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet geduldig genoeg zoudt zijn, om bij mij te kunnen blijven?
73Mozes zeide: Gisp mij niet, omdat ik uw bevel heb vergeten en leg mij geene te groote moeielijkheid op in hetgeen mij wordt bevolen.
74Zij verlieten dus het schip en gingen voort, tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem. Mozes zeide: Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven.
75Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet bij mij zoudt kunnen blijven?
76Mozes zeide: Indien ik u voortaan omtrent iets ondervraag, sta mij dan niet toe, u te vergezellen: verschoon mij thans.
77Zij gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt was van om te storten, en hij zette dien overeind. Daarop zeide Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning daarvoor hebben ontvangen.
78Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten.
79Het vaartuig behoorde aan zekere arme menschen, die hunne zaken op zee deden, en ik wilde het onbruikbaar maken, omdat er een koning achter hen was, die ieder goed schip met geweld nam.
80Wat den knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden, dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid en zijn ondank te dulden.
81Daarom begeerden wij dat hun Heer hun een rechtvaardiger kind in ruil voor hem zou geven, en dat hen meer zou beminnen.
82En de muur behoorde aan twee weesknapen der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde, en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten.
83De Joden zullen u ondervragen nopens Dhoe´lkarnein. Antwoord; Ik zal u zijne geschiedenis verhalen.
84Wij maakten hem machtig op aarde en wij gaven hem de middelen om alles te doen wat hem behaagde.
85En hij vervolgde zijnen weg,
86Tot hij aan de plaats kwam waar de zon onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk onderging; en hij vond zeker volk in hare nabijheid. En wij zeiden: O Dhoe´lkarnein! straf dit volk, of behandel het edelmoedig.
87Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge straf kastijden.
88Maar hij die gelooft en doet wat goed is, zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts gemakkelijk uit te voeren bevelen geven.
89Daarna zette hij zijn weg voort.
90Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging, en hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten.
91Zoo was het, en wij begrepen, door onze kennis, de krachten die met hem waren.
92En hij zette zijne reis voort van het zuiden naar het noorden.
93Tot hij tusschen de twee bergen kwam, aan welker voet hij zeker volk vond, dat weinig verstond van hetgeen gezegd werd.
94En zij zeiden: O Dhoe´lkarnein! waarlijk Gog en Magog verwoesten het land; zullen wij u dus schatting betalen, op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt?
95Hij antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur tusschen u en hen plaatsen.
96Brengt mij groote stukken ijzer, tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna: Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe.
97Toen nu deze muur was voltooid, konden Gog, en Magog dien muur beklimmen noch doorsteken.
98En Dhoe´lkarnein zeide: Dit is eene genade van mijn Heer. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat , zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van mijn Heer is waarheid.
99Op dien dag zullen wij sommigen van hen onstuimig als golven op elkander doen drukken ) en de trompet zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen.
100Op dien dag zullen wij de hel voor de ongeloovigen beschikken.
101Wier oogen gesluierd waren voor mijne herinnering en die mijne woorden niet wilden hooren.
102Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen gereed gemaakt.
103Zeg: Zullen wij u degenen doen kennen, wier werken ijdel zijn.
104Wier pogingen in deze wereld ten kwade zijn gericht, en die nochtans denken goed te handelen?
105Zij zijn het die niet gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven.
106Dit zal hunne belooning zijn; namelijk de hel, omdat zij niet geloofd, en mijne teekens en gezanten bespot hebben.
107Maar wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, zij zullen de gaarden van het paradijs tot hun verblijf hebben.
108Zij zullen voor eeuwig daarin verblijven en zullen geene verandering daarin wenschen.
109Zeg: Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven, waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere, gelijke zee zouden gebruiken.
110Zeg: waarlijk, ik ben slechts een mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen, rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer geen ander met hem vereenigen.
Chapter 19 (Sura 19)
1C. H. Y. A. S.
2Zie hier eene herinnering van de genade van uwen Heer, omtrent zijn dienaar Zacharias.
3Toen hij zijn Heer aanriep met eene geheime aanroeping.
4En zeide O Heer! waarlijk mijne beenderen zijn verzwakt en mijn hoofd is wit geworden door grijsheid. En ik was nimmer ongelukkig in mijne gebeden tot u, o Heer!
5Maar ik vrees mijne bloedverwanten, die mij zullen opvolgen; want mijne vrouw is onvruchtbaar: geef mij dus een opvolger uit mijn eigen lichaam van u.
6Die mijn erfgenaam zal zijn en een erfgenaam van het gezin van Jacob; en geef, o Heer! dat hij door u aangenomen worde.
7En de engel antwoordde hem: O Zacharias! waarlijk wij brengen u tijdingen van een zoon, wiens naam Yahya zal zijn. Wij hebben niemand v��r hem dien naam doen dragen.
8Zacharias zeide: Hoe zal ik een zoon hebben, terwijl ik zei dat mijne vrouw onvruchtbaar is, en ik thans tot hoogen ouderdom gekomen en afgeleefd ben?
9De engel zeide: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk. Ik heb u vroeger geschapen, toen gij nog niets waart.
10Zacharias antwoordde: O Heer! geef mij een teeken. De engel hernam: Uw teeken zal zijn, dat gij in drie nachten niet tot de menschen zult spreken hoewel gij u in volmaakte gezondheid bevindt.
11En hij ging tot zijn volk uit het vertrek en hij maakte hun teekenen, alsof hij wilde zeggen: Geloofd zij God, des ochtends en des avonds.
12En wij zeiden tot zijn zoon: O Johannes! ontvang het boek der wet, met het besluit, dat te leeren en in acht te nemen. En wij schonken hem wijsheid, toen hij nog slechts een kind was.
13En onze genade en zuiverheid des levens; en hij was een vroom mensch
14En deed zijnen plicht omtrent zijne ouders, en hij was trotsch noch weerspannig.
15Vrede zij op hem! den dag dat hij werd geboren, en den dag waarop hij zal sterven, en ook den dag waarop hij tot het leven zal worden opgewekt.
16Herdenk in het boek van den Koran het verhaal van Maria, toen zij zich van haar gezin naar eene plaats ten Oosten verwijderde.
17En een sluier nam, om zich aan de blikken van anderen te onttrekken. Wij zonden onzen geest Gabri�l tot haar, en hij verscheen haar in de gedaante van een volmaakt mensch.
18Zij zeide: Ik zoek eene schuilplaats bij den genadigen God, opdat hij mij tegen u verdedige. Indien gij hem vreest zult gij mij niet naderen.
19Hij antwoordde: Waarlijk, ik ben de boodschapper van uwen Heer, en ik ben gezonden om u een heiligen zoon te geven.
20Zij zeide: Hoe zal ik een zoon hebben; geen man heeft mij aangeraakt, en ik ben geene ontuchtige vrouw.
21Gabri�l hernam: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk, en wij zullen het doen, ten einde hem tot een teeken voor de menschen en tot eene genade van ons te doen zijn. Het is eene besloten zaak.
22Zij ontving hem dus, en zij verwijderde zich, met hem in haren schoot, naar eene afgelegen plaats.
23En de pijnen der geboorte overvielen haar nabij den stam van een palmboom. Zij zeide: God gave dat ik v��r dit oogenblik ware gestorven; dat ik vergeten en in vergetelheid verloren ware.
24En hij die beneden haar was, riep haar toe, zeggende: Wees niet bedroefd! God heeft eene beek aan uwe voeten doen stroomen.
25Schudt den stam van den palmboom, en rijpe dadels zullen op u nedervallen.
26Eet en drink en stel uw hart gerust. Indien gij een man ziet die u ondervraagt. Zeg dan: Waarlijk, ik heb den Barmhartige een vasten toegewijd, zoodat ik dezen dag volstrekt niet tot een man spreken zal.
27Zij bracht het kind tot haar volk, hem in hare armen dragende. En zij zeiden tot haar: O Maria! gij hebt eene vreemde zaak bedreven.
28O Zuster van A�ron! uw vader was geen slecht man, en uwe moeder geen ontuchtige vrouw.
29Maar zij maakte teekenen tot het kind om hun te antwoorden. En zij zeiden: Hoe kunnen wij tot hem spreken, die nog een kind in de wieg is?
30Daarop zeide het kind: Waarlijk, ik ben Gods dienaar; hij heeft mij het boek gegeven en mij tot een profeet gemaakt.
31En hij heeft gewild, dat ik gezegend zou zijn, overal waar ik mij ook zou mogen bevinden; hij heeft mij bevolen, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, zoo lang ik zal leven.
32Hij heeft mij gehoorzaam omtrent mijne moeder gemaakt en hij zal mij niet trotsch of ellendig doen worden.
33Vrede zij op mij, den dag, waarop ik werd geboren en den dag waarop ik zal sterven, en den dag, waarop ik tot het leven zal worden opgewekt.
34Dit was Jezus de zoon van Maria, die het woord der waarheid zou spreken, waaromtrent zij twijfelen.
35Het is niet passend voor God dat hij een zoon zou hebben; zulk eene lastering zij verre van hem. Als hij over iets besluit zegt hij slechts: Wees! en het is.
36Waarlijk, God is mijn Heer en �w Heer; dien hem dus; dit is de rechte weg.
37De partijen verschillen onder elkander nopens Jezus; maar wee over hen, die ongeloovigen zijn, wegens hunne verschijning op den grooten dag.
38Doe hen hooren en doe hen zien op den dag, waarop zij tot ons zullen komen om geoordeeld te worden; maar de goddeloozen verkeeren heden in eene duidelijke dwaling.
39Waarschuw hen voor den dag der zuchten, als de zaak zal worden bepaald, terwijl zij thans in achteloosheid zijn verzonken en niet gelooven.
40Waarlijk, wij zullen de aarde erven en al de schepselen die zich daarop bevinden, en tot ons zullen zij allen terugkeeren.
41En herdenk Abraham en het boek van den Koran; want hij was iemand van groote geloofwaardigheid en een profeet.
42Toen hij tot zijnen vader zeide: O mijn vader! waarom aanbidt gij datgene, wat noch hoort, noch ziet en u volstrekt niet van voordeel is?
43O mijn vader! waarlijk, mij werd een deel van kennis geschonken, dat u niet is gegeven; volg mij dus; ik zal u op den effen weg leiden.
44O mijn vader! dien Satan niet: want Satan was we�rspannig tegen den Barmhartige.
45O mijn vader! waarlijk, ik vrees, dat u eene straf van den Barmhartige zal worden opgelegd, en gij een makker van Satan wordt.
46Zijn vader antwoordde: Verwerpt gij mijne goden, o Abraham! Indien gij niet ophoudt, zal ik u zekerlijk steenigen; verlaat mij dus voor langen tijd.
47Abraham antwoordde: Vrede zij op u! Ik zal van mijnen Heer vergiffenis voor u vragen; want hij is genadig omtrent mij.
48Ik wil mij van u scheiden en van de afgoden, welke gij naast God aanbidt, en ik zal mijn Heer aanroepen; misschien ben ik niet ongelukkig in mijne gebeden tot den Heer.
49En toen hij zich had gescheiden van hen en van de afgoden, welke zij naast God aanriepen, gaven wij hem Iza�k en Jacob, en wij maakten ieder van hen tot een profeet.
50En wij gaven hun, door onze genade de profeti�n en kinderen en welvaart, en wij deden hen de hoogste aanbeveling verdienen.
51En gedenk Mozes in het boek van den Koran; want hij was zeer oprecht, een gezant en een profeet.
52En wij riepen hem van de rechterzijde van den berg Sina�, en deden hem naderen om zich in het bijzonder met ons te onderhouden.
53Wij gaven hem door onze genade, zijn broeder A�ron, een profeet, als zijn helper.
54Herdenk ook Isma�l in hetzelfde boek; want hij was getrouw aan zijne beloften, gezant en profeet.
55En hij beval zijn gezin, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, en hij was zijnen Heer aangenaam.
56En herdenk Edris in hetzelfde boek; want hij was een rechtvaardig mensch.
57Wij verhieven hem tot een hooge plaats.
58Dit zijn zij, voor wie God weldadig was, onder de profeten der nakomelingschap van Adam en van hen, welke wij in de ark met Noach bewaarden, en van de nakomelingschap van Abraham, en van Isra�l, en van hen welke wij geleid en gekozen hebben. Toen hun de teekens van den Barmhartige waren voorgelezen, vielen zij aanbiddende neder en weenden.
59Maar een volgend geslacht is na hen gekomen, dat het gebed verwaarloosde en zijne lusten volgde: zij zullen zekerlijk in de hel worden nedergestort.
60Behalve zij, die berouw toonen en gelooven, en doen wat rechtvaardig is; deze zullen in het paradijs komen en in het minst niet gekrenkt worden.
61Tuinen van eeuwig verblijf zullen hunne belooning zijn, welke de Barmhartige zijnen dienaren heeft beloofd, als een onderwerp des geloofs; en zijne belofte zal zekerlijk vervuld worden.
62Daar zullen zij geene ijdele gesprekken hooren, maar vrede, en hun voedsel zal daar des ochtends en des avonds voor hen worden gereed gemaakt.
63Dit is het paradijs, dat wij als eene erfenis zullen geven aan hen, die godvruchtig zijn.
64Wij dalen niet uit den hemel neder dan op het bevel van uwen Heer; aan hem behoort al wat voor of achter ons is en wat zich in de tusschenliggende ruimte bevindt. Uw Heer vergeet u nimmer.
65Hij is de Heer van hemel en aarde en van hetgeen daar tusschen is; aanbidt hem dus en weest volhardend in zijne aanbidding. Kent gij een van denzelfden naam als hij?
66De mensch zegt: Nadat ik dood zal wezen, zal ik dan werkelijk levend uit het graf worden gebracht?
67Gedenkt de mensch niet, dat wij hem vroeger schiepen, toen hij niets was?
68Maar ik zweer u bij uwen Heer, dat wij hen en de duivels zekerlijk zullen verzamelen, om hen te oordeelen; dan zullen wij hen op hunne knie�n rondom de hel plaatsen.
69Daarna zullen wij van iedere partij degenen verwijderen, die het weerspannigst tegen den Heer waren.
70Wij weten het beste, wie van hen het meeste waard is, daarin verbrand te worden.
71Er is niemand van u, die haar niet zal naderen; dit is een vast besluit van uwen Heer.
72Daarna zullen wij hen bevrijden, die godvruchtig waren; doch wij zullen de goddeloozen op hunne knie�n daarin laten.
73Als hun onze duidelijke teekens worden voorgelezen, zeggen de ongeloovigen tot de ware geloovigen: Wie der beide partijen bekleedt de verhevenste plaats en vormt de uitmuntendste verzameling?
74Maar hoeveel geslachten hebben wij v��r hen verwoest, die hen in welvaart en in uiterlijk aanzien overtroffen?
75Zeg: Aan hem die in dwaling verkeert, zal God een lang en voorspoedig leven schenken. Tot zij zien waarmede zij worden bedreigd; hetzij de straf van dit leven of die van het jongste uur, en hierna zullen zij weten, wie in den slechten toestand verkeert en het zwakste van krachten is.
76God zal tot de goede richting bijdragen van hen die op den rechten weg zijn geleid. En de goede werken, die eeuwig blijven, zijn voor het aangezicht van uwen Heer, wat de belooning betreft, beter dan wereldsche bezittingen, en verkieslijker met betrekking tot de toekomstige belooning.
77Hebt gij hem gezien, die niet in onze teekenen gelooft, en zegt: Zekerlijk zullen mij rijkdommen en kinderen worden geschonken?
78Is hij bekend met de geheimen der toekomst, of heeft hij een verbond met den Barmhartige aangegaan, dat het zoo zal wezen? Volstrekt niet.
79Wij zullen zekerlijk opschrijven wat hij zegt, en zijne straf vermeerderen.
80En wij zullen zijn erfgenaam wezen van datgene, waarvan hij spreekt, en op den jongsten dag zal hij alleen en naakt voor ons verschijnen.
81Zij hebben andere goden naast God genomen, opdat zij hun tot zegen konden zijn. Volstrekt niet.
82Hierna zullen zij hunne aanbidding loochenen en hunne tegenstanders worden.
83Ziet gij niet, dat wij de duivels tegen de ongeloovigen zenden, om hun door hunne ingevingen tot het kwaad te verlokken?
84Haast u dus niet het verderf op hen af te smeeken; want wij geven hun een bepaald aantal dagen van uitstel.
85Op een zekeren dag zullen wij de godvruchtigen op eervolle wijze voor den Barmhartige verzamelen, als gezanten, die in de tegenwoordigheid van een vorst komen.
86Maar wij zullen de zondaren in de hel drijven, zoo als het vee in het water wordt gedreven.
87Zij zullen geene voorspraak verkrijgen, behalve hij, die een verbond van den Barmhartige heeft ontvangen.
88Zij zeggen: De Barmhartige heeft kinderen gebaard.
89Welk eene godslastering hebt gij daarmede uitgesproken!
90Er is slechts weinig toe noodig, opdat de hemelen bij deze woorden verscheurd worden, en de aarde in twee�n gespleten worde en de bergen nedervallen.
91Omdat zij kinderen aan God beschrijven,
92Terwijl het Gode niet past kinderen te baren.
93Waarlijk, er is niemand in den hemel of op aarde, die den Barmhartige niet als zijn dienaar zal naderen.
94Hij omringt hen door zijne kennis en macht, en telt hen met nauwkeurigheid.
95Zij zullen allen op den dag der opstanding voor hem verschijnen, verlaten zoowel van helpers als volgelingen.
96Maar wat degenen betreft, die gelooven en goede werken doen, de Barmhartige zal hun liefde schenken.
97Waarlijk, wij hebben den Koran gemakkelijk voor uwe tong gemaakt door hem in uwe taal te geven, opdat gij daardoor den godvruchtige onze beloften verklaren, en het twistzieke volk dreigend waarschuwen zoudt.
98En hoevele geslachten hebben wij niet v��r hen verdelgd? Vindt gij, dat er een aan hen gebleven is? Of hebt gij slechts een zucht over hen gehoord.
Chapter 20 (Sura 20)
1T. H.
2Wij hebben u den Koran niet nedergezonden om u ongelukkig te maken.
3Maar als eene waarschuwing voor hem die God vreest.
4Zijnde nedergezonden door hem, die de aarde schiep en de verheven hemelen.
5De Barmhartige zit op zijn troon.
6Aan hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde, en alles wat daar tusschen, en wat zich onder de aarde bevindt.
7Indien gij uwe gebeden met luide stem uitspreekt, weet dat dit voor God niet noodig is; want hij weet wat in het geheim wordt gezegd en wat nog meer verborgen is.
8God! er is geen God buiten hem; hij heeft de meest uitmuntende namen.
9Zijt gij onderricht geworden nopens de geschiedenis van Mozes?
10Toen hij vuur zag, zeide hij tot zijn gezin: Blijf hier; want ik bemerk vuur. Misschien kan ik u een brandend stuk hout daarvan medebrengen, of zal ik de richting van onzen weg door het vuur vinden.
11En toen hij naderbij gekomen was, riep hem eene stem toe zeggende: O Mozes!
12Waarlijk, ik ben uw Heer; leg ons uwe schoenen af; want gij zijt in de heilige vallei Towa.
13En ik heb u gekozen; luister dus aandachtig naar hetgeen u is geopenbaard.
14Waarlijk, ik ben God; er is geen God buiten mij: aanbid mij dus en doe uw gebed ter mijner herinnering.
15Waarlijk, het uur komt; ik zal het gewis duidelijk verkondigen. Opdat iedere ziel hare vergelding moge ontvangen voor hetgeen zij met overleg heeft gedaan.
16Laat hij, die niet daarin gelooft en die zijne lusten volgt, u niet er van afhouden, daaraan te gelooven, opdat gij niet verdoemd wordet.
17Wat hebt gij in uwe rechterhand, Mozes?
18Hij antwoordde; Het is mijn staf, waarop ik leun, en waarmede ik bladeren voor mijne kudde afbreek, en welken ik ook voor andere doeleinden bezig.
19God zeide tot hem: Werp dien weg; o Mozes!
20En hij wierp dien weg en zie hij werd eene slang, die voortliep.
21God zeide: Vat haar aan en vrees niet; wij zullen haar tot haren vorigen toestand terugbrengen.
22En leg uwe rechterhand onder uwen linkerarm en zij zal wit worden, zonder eenig nadeel. Dit zal een ander teeken wezen.
23Opdat wij u eenige onzer grootste teekenen zullen doen zien.
24Ga tot Pharao; want hij is zeer goddeloos.
25Mozes antwoordde: Heer! verwijd mijne borst.
26En maak mij gemakkelijk wat gij mij hebt bevolen.
27En ontbindt den knoop van mijne tong.
28Opdat zij mijne woorden kunnen verstaan.
29Geef mij een raadgever uit mijn gezin.
30Namelijk A�ron, mijn broeder.
31Omgord mijne lendenen met hem.
32En maak hem tot mijn makker in de zaak.
33Opdat wij u dankbaar loven
34En u dikwijls herdenken mogen.
35Want gij ziet ons.
36God antwoordde: Nu is aan uw verzoek voldaan, o Mozes!
37En wij zijn vroeger genadig omtrent u geweest.
38Toen wij uwe moeder openbaarden wat haar geboodschapt werd, zeggende:
39Leg uwen zoon in eene kist en werp hem in zee, en de rivier zal hem op het strand werpen, en mijn vijand en zijn vijand zal hem opnemen en opvoeden. En ik schonk u van mijne liefde, opdat gij onder mijne oogen zoudt opgevoed worden.
40Toen uwe zuster heen ging en zeide: Zal ik u tot iemand brengen, die het kind wil zogen? Toen brachten wij u tot uwe moeder terug, opdat zij gerustgesteld worden en niet bedroefd zijn zou. Gij dooddet eene ziel en wij redden u van het ongeluk; en wij beproefden u met verschillende proeven. En later woondet gij eenige jaren onder de inwoners van Madian. Daarop kwaamt gij herwaarts, overeenkomstig ons besluit, o Mozes!
41En ik heb u voor mij zelven gekozen;
42Gaat dus, gij en uw broeder, met mijne teekenen en wees niet achteloos in mijne herdenking.
43Gaat tot Pharao; want hij is zeer goddeloos.
44En spreekt bedaard tot hem; misschien zal hij nadenken, of onze bedreigingen vreezen.
45Zij antwoordden: O Heer! waarlijk, wij vreezen dat hij zeer gewelddadig omtrent ons zal handelen, of dat hij nog buitensporiger zal zondigen.
46God hernam: Vreest niet; want ik ben met u. Ik zal hooren en zien.
47Gaat dus tot hem en zegt: Waarlijk wij zijn de gezanten van uwen Heer; zendt dus de kinderen Isra�ls met ons en mishandel hen niet. Wij zijn met een teeken van uwen Heer tot u gekomen; en vrede zij op hem, die de ware richting zal volgen.
48Waarlijk, het is ons reeds geopenbaard, dat hem eene straf zal worden opgelegd, die ons van bedrog beschuldigen en zich afwenden zal.
49En toen zij hunne zending hadden medegedeeld, zeide Pharao: Wie is uw Heer o Mozes?
50Hij antwoordde: Hij geeft alle dingen; hij heeft die geschapen, en leidt door zijne voorzienigheid.
51Pharao zeide: Wat was dan de bedoeling der vroegere geslachten?
52Mozes antwoordde: De kennis daarvan is bij mijn Heer. In het boek zijner besluiten; mijn Heer dwaalt noch vergeet.
53Hij is het, die de aarde als een bed voor u heeft uitgespreid, en daarop paden voor u heeft gemaakt; hij is het, die den regen van den hemel nederzendt, waardoor wij verschillende soorten van planten doen voortspruiten.
54Zeggende: Eet van een gedeelte en voedt uw vee met het andere deel daarvan. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen, die met begrip zijn begaafd.
55Wij hebben u uit aarde geschapen en tot haar zullen wij u doen terugkeeren, en wij zullen u ten tweede male daaruit doen voortkomen.
56En wij toonden Pharao al onze teekenen, welke wij Mozes gemachtigd hadden uit te voeren, doch hij verklaarde die tot logens en weigerde te gelooven.
57En hij zeide: Zijt gij tot ons gekomen, opdat gij ons door uwe toovenarijen het bezit van ons land zoudt kunnen ontrooven, o Mozes?
58Waarlijk, wij zullen u dezelfde toovenarij doen zien; bepaal dus eene samenkomst tusschen ons en u; wij zullen er niet ontbreken en ook gij niet, op eene gelijke plaats.
59Mozes antwoordde: Laat onze ontmoeting zijn op den dag van uw plechtig feest, en laat het volk zich op den vollen dag verzamelen.
60En Pharao ging van Mozes weg en verzamelde de behendigste toovenaars bij elkander om zijne list uit te voeren, en kwam daarna op de bepaalde samenkomst.
61Mozes zeide tot hem: Wee kome over u! verzin geene leugen tegen God. Hij zou u door zijn oordeel geheel verdelgen; want hij die leugens uitdenkt, zal niet gelukkig zijn.
62En de toovenaars twistten onder elkander nopens hunne zaak en spraken met elkander in het geheim.
63En zij zeiden: Deze twee zijn zekerlijk toovenaars; zij trachten u, door hunne toovenarij, het bezit van uw land te rooven, en uwe voornaamste en aanzienlijkste lieden weg te voeren.
64Verzamel dus al uwe kunstmiddelen en schaar u daarna in orde; want hij die heden de bovenhand behoudt, zal gelukkig zijn.
65Zij zeiden: O Mozes! wilt gij uwen staf het eerste wegwerpen, of zullen wij de eersten zijn die onze staven wegwerpen?
66Hij antwoordde: Werpt gij uwe staven het eerste weg. En zie, hunne koorden en hunne staven schenen hem toe, door hunne tooverij als slangen te loopen.
67Daarom koesterde Mozes vrees in zijn hart.
68Maar wij zeiden tot hem: Vrees niet; want gij zult de bovenhand behouden.
69Werp dus den staf weg, die zich in uwe rechterhand bevindt, en hij zal de schijnbare slangen verslinden welke zij gemaakt hebben; want hetgeen zij gemaakt hebben is slechts de kunstgreep van een toovenaar, en een toovenaar zal niet gelukkig zijn van waar hij ook moge komen.
70En de toovenaars vielen neder toen zij het wonder zagen, dat door Mozes was uitgevoerd, en zij aanbaden, zeggende: Wij gelooven in den Heer van A�ron en van Mozes!
71Pharao zeide tot hen: Gelooft gij in hem, alvorens ik u verlof geef? Waarlijk, hij is uw meester, die u in de toovenarij heeft onderricht. Maar ik zal zekerlijk uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijde afsnijden, en ik zal u kruisigen aan stammen van palmboomen, en gij zult weten, wie van ons gestrenger in het straffen is, en uwe smarten langer kan doen aanhouden.
72Wij zullen nimmer meer eerbied voor u hebben, zeiden zij, dan voor deze duidelijke wonderen, die ons getoond zijn, of ook voor hem die ons heeft geschapen. Spreek dus de straf over ons uit, welke gij op het punt staat uit te spreken; want gij kunt alleen in dit leven straffen.
73Waarlijk, wij gelooven in onzen Heer, opdat hij ons onze zonden moge vergeven en de toovenarij, welke gij ons hebt gedwongen uit te oefenen; maar God kan beter beloonen en is meer dan gij in staat, de straf te verlengen.
74Waarlijk, al wie op den dag des oordeels voor zijn Heer zal verschijnen met misdaden belast, zal de hel tot belooning hebben; hij zal daarin noch sterven, noch leven.
75Wie een waar geloovige was en rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, voor dezen zijn de graden van het grootste geluk bereid.
76Namelijk tuinen van eeuwig verblijf, die door rivieren zullen besproeid worden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en dit zal de belooning zijn voor hem, die zuiver zal wezen.
77En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Vertrek met mijne dienaren des nachts uit Egypte en sla de wateren met uwen staf, en maak hun een droog pad door de zee. Vrees niet dat Pharao U zal overvallen, en wees niet bang.
78En toen Mozes aldus had gehandeld, vervolgde Pharao hem met zijne strijdmachten, en de wateren der zee overdekten hen.
79En Pharao deed zijn volk dwalen en hij leidde hen niet op den rechten weg.
80Aldus, o kinderen Isra�ls! bevrijdden wij u van uwen vijand, en wij wezen u de rechterzijde van den berg Sina� aan, om Mozes te spreken en hem de wet te geven, en wij deden manna en kwakkels op u nederdalen, zeggende:
81Eet van de goede dingen, welke wij u tot voedsel hebben gegeven, en zondig daarin niet, opdat mijne verontwaardiging niet opgewekt worde; want hij over wien mijn toorn zal komen, zal verloren zijn.
82Maar ik zal barmhartig zijn omtrent hem, die berouw gevoelen en gelooven zal, en doet wat goed is, en die op den rechten weg zal volgen.
83Wat heeft u, o Mozes! uw volk doen verlaten om de wet te ontvangen?
84Hij antwoordde: Zij volgen mijne voetstappen, en ik heb mij gehaast tot u te gaan, opdat ik u aangenaam zou mogen wezen.
85God zeide: Wij hebben uw volk sedert uw vertrek reeds beproefd, en Al Sameri heeft hen tot afgoderij verleid.
86Daarom keerde Mozes vertoornd en zeer bedroefd tot zijn volk terug. En hij zeide: O mijn volk! heeft uw Heer u niet de uitmuntendste belofte gedaan? Scheen de tijd van mijne afwezigheid u te lang toe? Of begeerdet gij dat de verontwaardiging van uwen Heer over u zou komen, en hebt gij daarom de belofte niet gehouden, welke gij mij gaaft?
87Zij antwoordden: Wij hebben niet geschonden hetgeen wij u uit eigen beweging beloofden: maar men beval ons, verscheiden lasten goud en zilver van de versierselen des volks aan te dragen, en wij wierpen die in het vuur,
88En evenzoo wierp Al Sameri er in, hetgeen hij had verzameld, en hij bracht er een lichamelijk kalf uit voort, dat loeide. En Al Sameri en zijne makkers zeiden: Dit is uw God en de God van Mozes; doch hij had hem vergeten en is weggegaan om een ander te zoeken.
89Zagen zij dus niet, dat hun afgod hun geen antwoord gaf en niet in staat was hen te benadeelen of voordeel te doen?
90En A�ron had vroeger wel tot hen gezegd: O mijn volk! door dit kalf wordt gij slechts beproefd; want uw Heer is barmhartig: volgt mij dus en gehoorzaamt mijn bevel.
91Zij antwoorden: Wij zullen nimmer ophouden het kalf te aanbidden, tot dat Mozes bij ons terugkeert.
92En toen Mozes was teruggekeerd, zeide hij: O A�ron! wat verhinderde u mij te volgen, toen gij zaagt dat zij zich afwendden?
93Zijt gij ongehoorzaam aan mijn bevel geweest?
94A�ron antwoordde: O zoon mijner moeder! trek mij niet bij mijn baard, of bij het haar van mijn hoofd. Waarlijk, ik vreesde dat gij mij zoudt zeggen: Gij hebt eene scheiding tusschen de kinderen Isra�ls gemaakt, en gij hebt mijne woorden niet in acht genomen.
95Mozes zeide tot Al Sameri: Wat was uw voornemen, o Sameri?
96Hij antwoordde: Ik zag wat zij niet zagen; daarom nam ik eene handvol stof van de voetstappen van Gods gezant en wierp het in het gesmolten kalf; want mijn gemoed bracht mij daartoe.
97Mozes zeide: Verwijder u; uwe straf in dit leven zal zijn, dat gij hen welke gij ontmoet, zult zeggen: Raak mij niet aan! en gij zijt met vreeselijker pijnen in het volgende leven bedreigd, welke gij nimmer zult ontkomen. Werp thans uw oog op uwen god, dien gij met zooveel onderwerping hebt aangebeden; waarlijk wij zullen dien verbranden, tot stof verkeeren en in de zee werpen.
98Uw God is de ware God, buiten wien geen andere God bestaat; hij bevat alle dingen door zijne wijsheid.
99Zoo geven wij u, o Mahomet! het verhaal, van hetgeen vroeger is geschied, en wij hebben u eene vermaning van ons gegeven.
100Hij die zich daarvan afwendt, zal zekerlijk eenen last van schuld op den dag der opstanding torschen.
101Hij zal dien eeuwig dragen; en een ondragelijke last zal het op den dag der opstanding zijn.
102Op dien dag zal de trompet klinken, en wij zullen de zondaren op dien dag verzamelen die dan grijze oogen zullen hebben.
103Zij zullen met eene zachte stem tot elkander spreken, zeggende: Gij zijt er niet langer dan tien dagen gebleven.
104Wij weten wel dat hunne opperhoofden willen zeggen, als zij zullen antwoorden: Gij zijt niet langer dan een dag gebleven.
105Zij zullen u ondervragen, nopens de bergen; antwoord: Mijn Heer zal die tot stof verkeeren en verspreiden.
106Hij zal die in eene effen vallei veranderen;
107Gij zult geen deel daarvan hooger of lager dan het ander zien.
108Op dien dag zal de mensch den engel volgen, die hem tot het oordeel zal oproepen, niemand zal de macht hebben zich van deze af te wenden en hunne stemmen zullen zacht klinken voor den Barmhartige; ook zult gij niets anders hooren dan den doffen klank van hunnen voet.
109Op dien dag zal de tusschenkomst van niemand voor den ander voordeelig zijn, behalve van hem, aan wien de Barmhartige verlof zal gegeven hebben en die de bekentenis van het ware geloof zal hebben uitgesproken.
110God kent wat v��r hen en wat achter hen is, maar ze begrijpen dat niet.
111Hunne gezichten zullen voor den levenden en den onveranderlijken God vernederd worden. En hij die zijne onrechtvaardigheid draagt, zal ongelukkig worden.
112Maar hij die goede werken doet en een waar geloovige is, zal geene onrechtvaardigheid of geene vermindering vreezen van zijne belooning door God.
113En zoo hebben wij dit boek nedergezonden, zijnde een Koran in de Arabische taal, en wij hebben daarin verschillende bedreigingen en beloften opgenomen, ten einde de menschen God zouden vreezen, en opdat dit eenige overpeinzing in hen zou opwekken.
114Hoogverheven zij dus God, de Koning, de Waarheid! Wees niet haastig in het ontvangen of overbrengen van den Koran, alvorens u die geheel geopenbaard zij, en zeg: Heer! vermeerder mijn verstand.
115Wij gaven vroeger een bevel aan Adam; maar hij vergat het en at van de verboden vrucht, en wij vonden geen vast besluit in hem.
116En gedenk toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem aan, maar Eblis weigerde.
117En wij zeiden: O Adam! dit is een vijand van u en uwe vrouw, neem u dus in acht, opdat hij u niet uit het paradijs verwijdere; want dan zoudt gij ellendig zijn.
118Waarlijk wij hebben een voorraad voor u verzameld, opdat gij daarin niet van honger zoudt omkomen, of naakt zoudt zijn.
119Ook zult gij daarin niet van dorst sterven, noch door hitte lastig gevallen worden.
120Maar Satan blies hem slechte ingevingen in, zeggende: O Adam! zal ik u naar den boom der eeuwigheid brengen en naar eene macht die nimmer eindigt?
121Zij aten beiden daarvan, zagen hunne naaktheid, en naaiden bladeren van het paradijs bij elkander om zich te bedekken. En zoo werd Adam ongehoorzaam aan zijn Heer, en werd verleid.
122Later nam de Heer zijn berouw aan, en hij wendde zich tot hem en leidde hem.
123En God zeide: Gaat allen heen; gij zult elkanders vijanden zijn. Maar later zal eene leiding van mij tot u komen. En wie mijne leiding volgt zal niet dwalen, en hij zal niet ongelukkig zijn.
124Maar wie zich van mijne vermaning afwendt zal waarlijk een ellendig leven leiden. En wij zullen hem blind voor ons doen verschijnen op den dag der opstanding.
125En hij zal zeggen: O Heer! waarom hebt gij mij blind voor u gebracht, terwijl ik vroeger helder zag?
126God zal antwoorden: Wij hebben aldus gehandeld, omdat onze teekens tot u zijn gekomen en gij die vergat, en evenzoo zult gij op dezen dag worden vergeten.
127En zoo zullen wij hem vergelden, die achteloos is en niet in de teekens van zijn Heer gelooven zal; en de straf van het volgende leven zal strenger en drukkender zijn dan de straf van dit leven.
128Is het den bewoners van Mekka niet bekend, hoeveel geslachten wij v��r hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen zij wandelen? Waarlijk, hierin zijn teekenen gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd.
129En indien te voren niet een besluit van uwen Heer tot hun uitstel ware uitgegaan, zou hunne verdelging noodzakelijk zijn gevolgd; maar er is een zekere tijd door God voor hunne straf vastgesteld.
130Daarom, o Mahomet! verdraag met geduld wat zij zeggen en verhef den lof van uwen Heer voor het opgaan der zon en voor haren ondergang, en loof hem in de uren des nachts en op de uiteinden van den dag, opdat gij waardig moogt zijn Gods gunst te ontvangen.
131En werp uwe oogen niet op datgene wat wij aan verschillende ongeloovigen hebben verleend, om zich er in te verheugen: namelijk den glans van dit leven, om hen daardoor te beproeven; want het deel van uwen Heer is beter en van langeren duur.
132Beveel uw gezin het gebed in acht te nemen, en gij, volhard er in. Wij verlangen niet van u, dat gij zult arbeiden om voedsel voor ons te verwerven; wij zullen u voorzien; want voor de vroomheid is eene goede belooning weggelegd.
133De ongeloovigen zeggen: Zoo lang hij niet met een teeken van zijn Heer tot ons zal komen, zullen wij niet in hem gelooven. Is er door de openbaring van den Koran niet eene duidelijke verklaring tot hen gekomen van hetgeen in de vroegere deelen van de schrift is bevat?
134Indien wij hen door een oordeel hadden verdelgd, v��r de Koran werd geopenbaard zouden zij bij de opstanding hebben gezegd: O Heer! hoe konden wij gelooven, naardien gij ons geen gezant hebt gezonden, om uwe teekenen te doen volgen, alvorens wij vernederd en met schande bedekt werden?
135Zeg: Ieder onzer wacht de uitkomst; wacht dus; want gij zult zekerlijk hierna weten, wie den rechten weg hebben gevolgd, en welke op den rechten weg zijn geleid.
Chapter 21 (Sura 21)
1De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van de overdenking daarvan afgewend.
2Er komt geene waarschuwing tot hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard, of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen spot.
3Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende: Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat het niets anders is.
4Zeg: Mijn Heer weet wat in den hemel en op aarde wordt gesproken; hij hoort en ziet alles.
5Maar zij zeggen: De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht; hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden.
6Geene der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien zij een wonder zien?
7Wij zonden geene andere gezanten v��r hen, dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet.
8Wij gaven hun geen lichaam, dat onderhouden kan worden zonder dat zij voedsel gebruikten, en zij waren niet onsterfelijk.
9Maar wij vervullen onze belofte omtrent hen; wij bevrijdden hen en degenen die ons behaagden, maar wij verdelgden de zondaren.
10O Kore�shieten! wij hebben u het boek van den Koran nedergezonden, waarin gij beroemd gemaakt wordt; zult gij dit niet begrijpen?
11En hoevele steden die goddeloos waren, hebben wij omgekeerd, terwijl wij andere volkeren na deze hebben doen opstaan?
12En toen zij onze strenge wraak gevoelden, vluchtten zij ijlings uit die steden.
13En de engelen zeiden spottenderwijze tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden.
14Zij antwoordden: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig.
15En deze hunne weeklacht hield niet op, dan nadat wij hen, gelijk het afgemaaide en geheel uitgedroogde koren, hadden uitgespreid.
16Wij schiepen, de hemelen en de aarde en al wat daartusschen is, niet tot onze uitspanning.
17Indien het ons behaagd had, ons te vermaken, zouden wij het gedaan hebben met hetgeen ons past, zoo wij hadden besloten dit te doen.
18Maar wij zullen de waarheid tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij aan God toeschrijft.
19Alles wat in den hemel en op aarde bestaat, is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit niet moede.
20Zij prijzen hem des nachts en des daags en vermoeien zich niet.
21Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel of op aarde goden behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden.
22Maar het zij verre van God wat zij nopens hem uitdenken; nopens hem, den Heer van den troon.
23Er zal hem geene rekenschap gevraagd worden nopens hetgeen hij zal doen; maar van hen zal rekenschap gevraagd worden.
24Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden maar het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan af.
25Wij hebben v��r u geen gezant nedergezonden, of wij openbaarden hun, dat er geen God buiten mij is; dient mij dus.
26Zij zeggen; de Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige dienaren.
27Zij zeggen niets voor hij heeft gesproken, en zij voeren zijn bevel uit.
28Hij weet wat v��r hen en wat achter hen is; zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. Behalve voor wien hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem.
29Die engel die zeggen zal: Ik ben een god naast hem, zullen wij met de hel vergelden; want zoo vergelden wij den onrechtvaardige.
30Weten de ongeloovigen dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van een gescheiden hebben, en dat wij door middel van water het leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven?
31En wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen zou bewegen, en wij maakten breede doorgangen er tusschen, voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden.
32En wij maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk zijn.
33Hij is het, die den nacht en den dag en de zon en de maan heeft geschapen; al de hemellichamen bewegen zich snel, ieder in zijne eigen sfeer.
34Wij hebben het eeuwige leven v��r u aan niemand in dit leven geschonken; zouden zij dus onsterfelijk zijn indien gij sterft?
35Iedere ziel zal den dood proeven, en wij zullen u beproeven met kwaad en met goed, en tot ons zult gij terugkeeren.
36Als de ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende: Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld.
37De mensch is van overhaasting geschapen. Ik zal u hierna mijne teekens toonen, zoodat gij niet zult wenschen dat die verhaast worden.
38Wanneer zal deze bedreiging vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt?
39Indien zij die gelooven, niet wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij dien niet verhaasten.
40Maar de dag der wraak zal plotseling over hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen.
41Andere gezanten werden v��r u bespot, maar de straf, waarmede zij spotten, viel op de spotters.
42Zeg tot de spotters: Wie zal u bij dag of bij nacht tegen den Barmhartige verdedigen? En toch verwaarloozen zij de herdenking van hunnen Heer.
43Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan.
44Maar wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn?
45Zeg: Ik predik u alleen de openbaring van God; de dooven willen uwe roepstem niet hooren, als gij onder hen predikt.
46Indien de lichtste adem van de straf van uwen Heer hen bereikt, zullen zij zekerlijk zeggen: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig.
47Wij zullen juiste weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal onrechtvaardig worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening hebben ingesteld.
48Wij gaven vroeger aan Mozes en A�ron de wet, zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en een waarschuwing voor de godvruchtigen.
49Die hunnen Heer in het geheim vreezen en het uur des oordeels duchten.
50Ook is dit boek eene gezegende vermaning welke wij van den hemel hebben nedergezonden; zult gij die dus loochenen?
51En wij gaven vroeger aan Abraham zijne leiding, en wij wisten dat hij de openbaringen waardig was, waarmede hij werd begunstigd.
52Gedenk, toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat zijn deze beelden, waaraan gij zoo geheel zijt onderworpen?
53Zij antwoordden: Wij zagen die door onze vaderen aanbidden.
54Hij zeide: Waarlijk, gij en uwe vaderen hebben in eene duidelijke dwaling verkeerd.
55Zij zeiden: Verhaalt gij ons ernstig de waarheid, of spot gij met ons?
56Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen, en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen.
57Ik zweer bij God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend.
58En gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen er gebeurd was.
59En toen zij teruggekeerd waren en de veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon.
60En sommigen van hen antwoordden: Wij hoorden een jongman vol verwijtingen van hen spreken; hij is Abraham genaamd.
61Zij zeiden: Brengt hem dus voor het volk, opdat het getuigenis tegen hem aflegge.
62En toen hij voor de vergadering was gebracht, zeiden zij tot hem: Hebt gij dit aan onze goden gedaan, o Abraham?
63Hij antwoordde: Neen: deze, de grootste van hen, heeft het gedaan; maar vraagt hun of zij kunnen spreken.
64En zij kwamen tot zich zelven en zeiden tot elkander: Waarlijk, gij zijt de goddeloozen.
65Later keerden zij tot hunne vroegere hardnekkigheid terug en zeiden: Waarlijk, gij weet wel dat deze niet spreken.
66Abraham antwoordde: Bidt gij dus naast God aan, wat u noch bevoordeelen noch deren kan?
67Schande over u en over datgene wat gij naast God aanbidt! Begrijpt gij het niet?
68Zij zeiden: Verbrandt hem en wreekt uwe goden; indien gij dit doet handelt gij wel.
69En toen Abraham op den brandstapel was geworpen, zeiden wij: O vuur! wees koud en beveilig Abraham.
70En zij trachtten hem een valstrik te spannen, doch wij deden hen het onderspit delven.
71En wij bevrijdden hem en Lot door hen in het land te brengen, waarin wij alle schepselen hebben gezegend.
72En wij schonken hem Iza�k en Jacob als een buitengewoon geschenk, en wij maakten hen allen tot rechtvaardige menschen.
73Wij maakten hen ook tot voorbeelden van godsvrucht, opdat zij anderen door ons bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen, en zij dienden ons.
74En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis, en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef; want daar was een zondig en boos volk.
75En wij leidden hem in onze genade; want hij was een oprecht mensch.
76En gedenk Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin van eene groote droefheid.
77En wij beschermden hem tegen het volk dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren, weshalve wij hen allen verdronken.
78En herdenk David en Salomo, toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed, en wij waren getuigen van hun oordeel.
79En wij deden Salomo dit begrijpen. En wij schonken hun beiden wijsheid en kennis, en wij dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden dit.
80En wij leerden hem de kunst, mali�nkolders voor u te maken, om u in uwe oorlogen te beschutten; zult gij dus niet dankbaar zijn?
81En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind, die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden geschonken; en wij kenden alle dingen.
82Ook onderwierpen wij verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen op te visschen en andere werken voor hem te verrichten. En wij waakten over dezen.
83En gedenk Job, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: Waarlijk, het ongeluk heeft mij bereikt; doch gij zijt de genadigste der genadigen.
84Daarom verhoorden en bevrijdden wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin, en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen die God dienen.
85En gedenk Isma�l en Edris en Dhu´lkefl. Zij waren allen geduldige menschen.
86Daarom leidden wij hen in onze genade; want zij waren rechtvaardigen.
87En herdenk Dhu´lnun toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit: Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een onrechtvaardige.
88Daarom verhoorden wij hem en bevrijdden hem van droefheid; want zoo bevrijden wij de ware geloovigen.
89En gedenk Zacharias, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: o Heer! laat mij niet kinderloos; maar gij zijt de beste erfgenaam.
90Daarom verhoorden wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees aan, en verootmoedigden zich voor ons.
91En gedenk haar die hare maagdelijkheid bewaarde, en welke wij van onzen geest inbliezen, terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen instelden.
92Waarlijk deze uw godsdienst is een godsdienst, en ik ben uw Heer; dien mij dus.
93Maar de menschen hebben onder elkander afscheiding in hunnen godsdienst gemaakt; doch zij zullen allen voor ons verschijnen.
94Wie goede werken zal doen en een waar geloovige is, diens pogingen zullen niet miskend worden, en wij zullen die voor hem opteekenen.
95Een onverbreekbare vloek ligt op iedere stad, welke wij verwoest zullen hebben, opdat zij niet weder in de wereld terugkeere.
96Tot Gog en Magog een doorgang voor hen zullen hebben geopend, en zij zullen snel van iederen hoogen berg afdalen.
97En de ware belofte zal hare vervulling nabij zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen.
98Waarlijk, o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt, zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult derwaarts gaan.
99Indien deze waarlijk goden waren, zouden zij er niet binnen gaan: zij allen zullen eeuwig daarin verblijven.
100Op die plaats zullen zij angstig zuchten, en zij zullen er niets hooren.
101Wat hen betreft, voor wie de meest uitmuntende belooning van het paradijs door ons werd bestemd, zij zullen ver van daar verwijderd worden.
102Zij zullen niet het minste gedruisch er van hooren, en zij zullen eeuwig de gelukzaligheid genieten, welke hunne zielen begeeren.
103De groote schrik zal hen niet verwarren, en de engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit is de dag die u werd beloofd.
104Op dien dag zullen wij de hemelen oprollen, zoo als de engel Al Sijil het boek oprolt, waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die zekerlijk uitvoeren.
105Wij hebben, na de verkondiging der wet, in de psalmen geschreven, dat mijne rechtvaardige dienaren de aarde zullen erven.
106Waarlijk, in dit boek is een toereikend onderricht bevat voor hen die God aanbidden.
107O Mahomet! wij hebben u niet gezonden dan uit de genade voor alle schepselen.
108Zeg: Mij is niets geopenbaard, dan dat uw God een eenig God is: zult gij u dus aan hem onderwerpen?
109Maar indien zij aan de belijdenis van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij bedreigd wordt, nabij of verwijderd is.
110Waarlijk, God kent het gesprek dat in het openbaar wordt gevoerd, en hij kent ook wat gij in het geheim zegt.
111Ik weet het niet, maar misschien is het uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten.
112Zeg: O Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt.
Chapter 22 (Sura 22)
1O menschen! vreest uwen Heer. Waarlijk, de schok van het laatste uur zal een vreeselijke zaak wezen.
2Op den dag, waarop gij het zult zien, zal iedere vrouw die zog geeft, het kind vergeten dat zoogt, en iedere zwangere vrouw zal haren last wegwerpen, en gij zult de mannen schijnbaar dronken zien, maar zij zullen niet wezenlijk beschonken wezen; doch de straf van God zal streng zijn.
3Er is een man die, zonder kennis, twist nopens God, en iederen oproerigen duivel volgt.
4Omtrent hem is geschreven, dat al wie hem tot beschermer zal kiezen, zekerlijk door hem verleid en door hem in de marteling der hel gevoerd zal worden.
5O menschen! indien gij in twijfel verkeert nopens de opstanding, neemt dan in overweging, dat wij u het eerst schiepen uit stof der aarde, daarna van zaad, daarna van een weinig gestold bloed, daarna van een stuk vleesch, voor een gedeelte volkomen en voor een gedeelte onvolkomen gevormd, ten einde onze macht duidelijk voor u te maken; en wij deden wat wij verkozen in den schoot blijven, tot den bepaalden tijd der verlossing. Daarna brachten wij u, als kinderen voort; vervolgens veroorloofden wij u, uwen ouderdom van volle kracht te bereiken; de een uwer sterft in zijne jeugd en een ander uwer is uitgesteld tot een hoogen ouderdom, zoo dat hij alles vergeet wat hij wist. Gij zaagt de aarde somtijds opgedroogd en onvruchtbaar; maar indien wij den regen daarop nederzenden, wordt zij in beweging gebracht en zwelt op, en brengt alle soorten van weelderige planten voort.
6Dit toont, dat God de waardheid is; dat hij de dooden ten leven opwekt en dat hij almachtig is.
7Dat het uur des oordeels zekerlijk zal komen, daaraan is geen twijfel en dat God hen zal opwekken die zich in de graven bevinden.
8Er is een man die nopens God twist, zonder een boek dat hem verlicht.
9Hij wendt zich trotsch af, ten einde de menschen van Gods weg af te leiden. Schande zal hem in deze wereld wachten; en op den dag der opstanding zullen wij hem de marteling der verbranding doen ondergaan.
10Dan zal tot hem gezegd worden: Dit ondergaat hij om hetgeen uwe handen vroeger bedreven; want God is niet onrechtvaardig nopens den mensch.
11Er zijn sommige menschen die God op eene wankelende wijze dienen, staande als bij de grens van den waren godsdienst. Indien aan een van hen goed wedervaart, is hij voldaan, maar indien hem eenige beproeving overkomt, wendt hij zich af, met verlies in deze en in de volgende wereld. Dit is een duidelijk verderf.
12Hij zal dus naast God aanroepen, wat hem deren noch bevoordeelen kan. Dit is eene dwaling die van de waarheid verwijdert.
13Hij zal dengeen aanroepen, die hem veeleer verderfelijk dan voordeelig is. Dit is zeker een ellendige beschermer, en een ellendige makker.
14Maar God zal hen die gelooven en goede werken verrichten, in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen; want God doet wat hem behaagt.
15Laat hij, die denkt dat God zijn gezant in deze wereld en in het toekomstige leven geene hulp zal verleenen, een touw aan den hemel bevestigen en laat hem daarna een eind aan zijn leven maken, en hij zal zien, of zijne kunstgrepen datgene de uitwerking kunnen benemen, welke hem toornig maakt.
16Zoo zonden wij den Koran neder, zijnde duidelijke teekens; want God leidt wie hem behaagt.
17Wat de ware geloovigen betreft, en de Joden, de Sabbe�sten, de Christenen, de Magi�rs en de afgodendienaars, waarlijk God zal op den dag der opstanding tusschen hen richten; want God is getuige van alle dingen.
18Bemerkt gij niet dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde God aanbidden; de zon, de maan, de sterren, de bergen, de boomen, de dieren en een groot gedeelte der menschen? Maar velen hebben eene kastijding verdiend. En hij dien God verachtelijk zal hebben gemaakt, zal door niemand vereerd worden; want God doet wat hem behaagt.
19Er zijn twee tegenovergestelde partijen, die nopens hunnen Heer twisten. En zij die niet gelooven, zullen met kleederen van vuur omhangen worden, en kokend water zal op hunne hoofden gegoten worden.
20Hunne ingewanden en hunne huiden zullen daardoor verteerd,
21Een zij zullen met ijzeren staven geslagen worden.
22Zoo dikwijls zij, door de smart hunner martelingen, zullen trachten de hel te verlaten, zullen zij daar weder worden teruggebracht en hunne pijnigers zullen tot hen zeggen: Ondergaat de pijn der verbranding.
23God zal hen die gelooven en rechtvaardig handelen, in tuinen voeren, waarin rivieren stroomen; zij zullen daar versierd worden met gouden armbanden en paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen.
24Zij worden tot goede woorden en op een heerlijken weg geleid.
25Maar zij die ongeloovig zullen wezen, den weg van God versperren en de menschen verhinderen, den heiligen tempel van Mekka te bezoeken, welke wij hebben aangewezen tot eene plaats van aanbidding voor alle menschen; want zoowel de inwoners als de vreemdelingen hebben een gelijk recht dien te bezoeken. En wie trachten zal dien op goddelooze wijze te ontheiligen, hen zullen wij een gestrenge straf doen lijden.
26Herinner u, dat wij de plek van het gebouw van den Caaba tot een verblijf aan Abraham gaven, zeggende: Vereenig niets met mij, en houdt mijn huis rein voor hen die het bezoeken, en die opstaan en nederbuigen om te aanbidden.
27En verkondig het volk een plechtigen pelgrimstocht. Laten zij te voet of op snel loopende kameelen uit verwijderde streken tot u komen.
28Opdat zij getuigen mogen zijn van de voordeelen die voor hen voortspruiten uit het bezoeken van deze heilige plaats, en dat zij den naam van God mogen herdenken op de bepaalde dagen, uit dankbaarheid voor de kudden, welke hij hun heeft geschonken. Eet dus daarvan, en voedt den nooddruftige en den arme.
29Laat hen daarna een einde maken aan de achteloosheid nopens hunne personen, en laat hen hunne geloften voldoen en om het oude huis trekken.
30Laat hen dit doen. En wie de heilige geboden van God in acht zal nemen, zal eene belooning bij God vinden. Alle soorten van vee zijn u geoorloofd te eten, uitgenomen wat u reeds in vroegere plaatsen van den Koran als verboden is voorgelezen. Ontvliedt den gruwel der afgoden en vermijdt onwaarheid te spreken.
31Weest God onderworpen en vereenigt geene andere goden met hem; want wie een ander met God verbindt, is gelijk aan datgene, wat van den hemel valt, wat de vogels wegvoeren of de wind naar eene ver verwijderde plaats overbrengt.
32Dit is zoo. Wie Gods gedenkteekenen eerbiedigt, verricht eene daad die uit de vroomheid des harten ontspruit.
33Gij verkrijgt verschillende voordeelen van het vee, tot offeranden aangewezen, tot den tijd voor de slachting bepaald; en de plaats der offerande zal in het oude huis zijn.
34Voor de belijders van iederen godsdienst hebben wij verschillende riten vastgesteld, opdat zij den naam van God zouden mogen herdenken bij het slachten van het vee, dat hij voor hen heeft geschapen. Uw God is een eenig God, onderwerp u dus geheel aan hem en breng goede tijdingen aan hen, die zich ootmoedig betoonen.
35Wier harten, als Gods naam wordt vermeld, door vrees, worden getroffen, en hun, die geduldig doorstaan wat hun overkomt, die hunne gebeden in acht nemen, en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken.
36De kameelen voor offeranden gedood, hebben wij u aangewezen als zinnebeelden van uwe gehoorzaamheid aan God; ook verkrijgt gij andere voordeelen van hen. Herdenk dus den naam van God over hen, als gij hen doodt, in de juiste orde op hunne voeten staande, en als zij dood zijn nedergevallen eet dan er van, en geef er van te eten, zoowel aan hem, die tevreden is met hetgeen hem gegeven wordt, zonder dat hij vraagt, als aan hem die vraagt. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven, opdat gij ons dankbaar zoudt zijn.
37Hun vleesch wordt niet door God aangenomen, noch hun bloed, maar uwe vroomheid wordt door hem aangenomen. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven, opdat gij God zoudt verheerlijken voor de openbaringen, waardoor hij u heeft geleid. En breng den rechtvaardige de goede tijding.
38Dat God de kwade voornemens der ongeloovigen tegen de ware geloovigen zal verijdelen; want God bemint de booze ongeloovigen niet.
39Aan hen is verlof gegeven, de wapenen tegen de ongeloovigen op te vatten, als zij onrechtvaardig door hen vervolgd worden (en God is zekerlijk in staat hen te ondersteunen).
40Die onrechtvaardig uit hunne woningen werden verjaagd, en om geene andere redenen, dan dat zij zeggen: Onze Heer is God! Indien God het geweld van sommige menschen niet door andere had verijdeld, waarlijk, dan zouden kloosters, kerken, synagogen en de tempels der Moslems, waarin de naam van God dikwijls wordt herdacht, geheel verwoest zijn. En God zal zekerlijk dengeen ondersteunen, die zich aan zijne zijde zal bevinden; want God is sterk en machtig.
41En hij zal degenen ondersteunen, die, als wij hen op aarde nederzetten, het gebed in acht nemen en aalmoezen geven, en bevelen wat rechtvaardig en verbieden wat onrechtvaardig is. En aan God staat het einde van alle dingen.
42Indien zij u, o Mahomet! van bedrog beschuldigen, neem dan in aanmerking, dat, v��r hen, het volk van Noach en de stammen van Ad en Thamoed
43En het volk van Abraham en het volk van Lot
44En de bewoners van Madian hunne profeten van bedrog beschuldigden; ook Mozes werd van leugen beschuldigd; en ik verleende een groot uitstel aan de ongeloovigen, maar daarna kastijdde ik hen; en hoe vreeselijk was de verandering welke ik in hunnen toestand bracht!
45Hoevele steden hebben wij verwoest, die goddeloos waren en die thans onder hare eigene bouwvallen zijn begraven. En hoevele bronnen en trotsche kasteelen werden er niet verlaten?
46Reisden zij niet door het land? En hebben zij geene harten om er mede te begrijpen, en ooren om er mede te hooren? Waarlijk, hunne oogen zijn voor deze niet blind, maar de harten, die zich in hunne borsten bevinden zijn blind.
47Zij zullen bij u er op aandringen, de bedreigde straf te verhaasten; maar God zal niet nalaten te volbrengen waarmede hij heeft bedreigd. Een dag met uwen Heer staat gelijk met duizend jaren uwer berekening.
48Aan hoevele steden gaf ik niet uitstel? maar zij waren goddeloos. Doch daarna kastijdde ik haar; en tot mij zullen zij komen, om op den laatsten dag geoordeeld te worden.
49Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben slechts een openbaar prediker onder u.
50En zij die gelooven en goede werken doen, zullen vergiffenis en eene heerlijke belooning verwerven.
51Maar zij die trachten onze teekenen krachteloos te maken, zullen bewoners der hel zijn.
52Wij hebben geen´ gezant of profeet v��r u gezonden, of als hij las, gaf Satan hem eene verkeerde gedachte in. Maar God zal nietig maken wat Satan hun inblaast, en God zal zijne teekens bevestigen; want God is alwetend en wijs.
53Maar God veroorlooft het te doen, opdat de ingevingen van Satan eene beproeving zouden zijn voor hen, wier hart door ziekte is aangedaan en wier boezem verhard is (want waarlijk de goddeloozen zijn ver van de waarheid verwijderd).
54Opdat zij wien verstand werd geschonken, zouden mogen weten, dat dit boek de waarheid van hunnen Heer is en zij daarin zouden gelooven, en opdat hunne harten daarop zouden vertrouwen; want waarlijk, God is de leider op den rechten weg van hen die gelooven.
55Maar de ongeloovigen zullen niet ophouden daaraan te twijfelen, tot dat het uur des oordeels plotseling over hen zal komen, of dat de straf van een droevigen dag hen overvalt.
56Op dien dag zal het koninkrijk Gods zijn; hij zal tusschen hen richten. En zij die beloofd zullen hebben, en rechtvaardigheid uitgeoefend, zullen in tuinen des vermaaks verblijf houden.
57Maar zij die niet geloofd zullen hebben en onze teekenen van valschheid hebben beschuldigd, zullen eene schandelijke straf ondergaan.
58En wat hen betreft, die hunne woning zullen hebben verlaten voor de zaak van Gods waar geloof, en daarna gedood of gestorven zullen zijn, aan dezen zal God eene uitmuntende belooning geven; en God is de beste belooner.
59Hij zal hen het paradijs binnenleiden, op eene wijze die hun behagen zal; want God is wijs en genadig. Zoo is het.
60Wie eene wraak zal nemen gelijk aan de schade welke hem werd toegebracht, en daarna onrechtvaardig zal worden behandeld, waarlijk God zal hem ondersteunen; want God is barmhartig en vergevensgezind.
61Dit zal gedaan worden, dewijl God den nacht op den dag en den dag op den nacht doet volgen, en omdat God zoo wel hoort als ziet.
62Dit is omdat God waarheid is, en dewijl hetgeen zij naast hem aanroepen, ijdelheid is, en omdat God de verhevene, de machtige is.
63Ziet gij niet, dat God water van den hemel nederzendt en dat de aarde groen wordt? want God is barmhartig en wijs.
64Aan hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde is, en God volstaat in zich zelven, en is waardig geprezen te worden.
65Ziet gij niet, dat God alles wat op de aarde is en de schepen, die op de zee zeilen, door zijn bevel aan uwen dienst heeft onderworpen? Hij ondersteunt den hemel, dat die niet dan op zijn verlof op de aarde nedervalle: want God is genadig omtrent den mensch en barmhartig.
66Hij is het die u leven heeft gegeven, en u later zal doen sterven, daarna zal hij u bij de opstanding tot het leven doen verrijzen; maar waarlijk de mensch is ondankbaar.
67Voor de belijders van iederen godsdienst hebben wij zekere gebruiken vastgesteld, welke zij in acht moeten nemen. Laten zij dus niet met u daarover twisten, maar noodig hen tot uwen Heer; want gij volgt den rechten weg.
68Maar indien zij in woordenwisseling met u treden, antwoord: God weet wel wat gij doet;
69God zal tusschen u richten op den dag der opstanding, nopens datgene waarover gij thans verschilt.
70Weet gij niet dat God alles kent wat in den hemel en op aarde is? Waarlijk, dit is geschreven in het boek zijner besluiten, en dit is God gemakkelijk.
71Zij aanbidden naast God datgene, waaromtrent hij geen overtuigend bewijs heeft nedergezonden, en waarvan zij geene kennis bezitten, maar de onrechtvaardigen zullen niemand ter hunner ondersteuning hebben.
72En als hun onze duidelijke teekens worden herhaald, zult gij in de houding der ongeloovigen minachting daarvoor bemerken; en zij zijn gereed degenen gewelddadig te behandelen, die hun onze teekenen verhalen. Zeg: Zal ik u iets vreeselijkers dan dit verklaren? Het vuur der hel, waarmede God dengenen heeft bedreigd die niet gelooven, is vreeselijk; dat zal eene ongelukkige reis wezen.
73O menschen! er wordt u eene vergelijking voorgesteld: luistert er dus naar. Waarlijk, de afgoden, welke gij naast God aanroept, kunnen zelfs geene eenvoudige vlieg scheppen, al waren zij ook allen tot dat doel vergaderd; en indien eene vlieg hun iets ontneemt, kunnen zij het haar niet ontrukken. De aangebedene en de aanbidder zijn beiden onmachtig.
74Zij weten God niet op zijne rechte waarde te schatten; want God is sterk en machtig.
75God kiest gezanten onder de engelen; want God hoort en ziet alles.
76Hij kent wat v��r hen en wat achter hen is en tot God zal alles terugkeeren.
77O ware geloovigen! buigt u neder en knielt, aanbidt uwen Heer en oefent rechtvaardigheid uit, opdat gij gelukkig moogt zijn.
78En strijdt ter verdediging van Gods waar geloof, zooals het u toekomt daarvoor te strijden. Hij heeft u gekozen, en heeft u geenerlei moeilijkheid opgelegd in den godsdienst welken hij u heeft gegeven: den godsdienst van uwen vader Abraham. Hij heeft u Moslems genoemd. Zoo wel te voren als in dit boek, opdat onze gezant een getuigen tegen u zal kunnen zijn, op den dag der opstanding, en opdat gij getuigen zoudt mogen zijn tegen het overige gedeelte der menschen. Wees dus volhardend in het gebed, geef aalmoezen en hecht u standvastig aan God. Hij is uw meester, en hij is de beste meester en de beste beschermer.
Chapter 23 (Sura 23)
1Gelukkig zijn de ware geloovigen.
2Die zich verootmoedigen in hun gebed.
3Die alle ijdele gesprekken vermijden.
4En die aalmoezen geven;
5Die hunne vleeschelijke lusten weten te beheerschen.
6En die hunne genietingen bepalen tot hunne vrouwen, of de slaven welke door hunne rechterhand worden bezeten; want dan zullen zij zonder blaam zijn.
7Maar zij die gemeenschap met andere vrouwen hebben, deze zijn waarlijk zondaren.
8En zij die rechtschapen het hun toevertrouwde bewaren en hun verbond rechtvaardig uitvoeren.
9En die den tijd, voor het gebed bepaald, in acht nemen.
10Deze zullen de erfgenamen zijn.
11Die het paradijs zullen erven: eeuwig zullen zij daarin verblijven.
12Wij schiepen den mensch van eene fijne soort klei.
13Daarna plaatsten wij hem als zaad in eene veilige bewaarplaats.
14Daarna vormden wij het zaad tot gestold bloed, en wij maakten het gestolde bloed tot een stuk vleesch; vervolgens vormden wij het stuk vleesch tot beenderen; wij bekleedden deze beenderen met vleesch, en brachten het daarna als eene nieuwe schepping voort. Geloofd zij dus God, de uitmuntendste schepper.
15Hierna zult gij sterven.
16En daarna zult gij, op den dag der opstanding, in het leven teruggeroepen worden.
17Wij hebben zeven hemelen boven u geschapen, en wij zijn niet achteloos omtrent hetgeen wij schiepen.
18Wij zenden den regen in zekere hoeveelheid van den hemel neder, en wij doen dien op de aarde blijven; wij zijn zekerlijk ook in staat u daarvan te berooven.
19En wij doen door dezen regen tuinen van palmboomen en wijngaarden voor u ontspruiten, waarin gij vele vruchten bezit en waarvan gij eet.
20En wij deden voor u ook den boom oprijzen, die op den berg Sina� ontsproot ; die olie voorbrengt en een sap dat goed is voor hen die het eten.
21Gij bezit eveneens eene onderrichting in het vee; wij geven u te drinken van de melk die zich in hunnen buik bevindt, gij trekt daaruit vele voordeelen en gij eet er van.
22En op hen en op schepen wordt gij vervoerd.
23Wij zonden Noach vroeger tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! dient God: gij hebt geen God buiten hem; vreest gij dus niet voor de gevolgen, indien gij andere goden aanbidt?
24En de opperhoofden van zijn volk dat niet geloofde, zeiden: Deze is slechts een mensch gelijk gij zijt; hij tracht alleen zich eene oppermacht over u aan te matigen. Indien het Gode had behaagd, u een profeet te zenden, zou hij zekerlijk engelen hebben gezonden; wij hebben dit niet van onze voorouders gehoord.
25Waarlijk, hij is slechts een man, die door den duivel is bezeten; wacht dus gedurende eenigen tijd nopens hem.
26Noach zeide: O Heer! help mij; zij beschuldigen mij van logen.
27En wij openbaarden hem onze bevelen: zeggende: Maak de ark voor ons gezicht en overeenkomstig onze openbaring. En als ons besluit tot uitvoering zal komen en de oven water koken en uitwerpen zal. Breng er dan van elke diersoort een paar in, en ook uw gezin; behalve degene over wien een vonnis van vernietiging werd uitgesproken, en spreek niet tot mij ten behoeve van hen die onrechtvaardig waren; want zij zullen verdronken worden.
28En wanneer gij en zij die met ons zullen wezen, tot de ark zullen ingaan, zeg dan: Geloofd zij God, die ons van de goddeloozen heeft verlost!
29En zeg: O Heer! doe mij uit deze ark op eene door u gezegende plaats komen; want gij zijt het best in staat, mij ongedeerd daaruit te brengen.
30Waarlijk, hierin lagen teekens onzer almacht, en wij beproefden de menschen daardoor.
31Daarop deden wij een ander geslacht na hen opstaan.
32En wij zonden hun een apostel uit hen, die zeide: Aanbidt God; gij hebt geen God buiten hem: zoudt gij dus zijne wraak niet vreezen?
33En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, dat de ontmoeting des volgenden levens loochende, en aan hetwelk wij overvloed in dit leven schonken, zeiden: Dit is slechts een mensch zooals gij zijt: hij eet van hetgeen gij eet. En hij drinkt van hetgeen gij drinkt.
34En indien gij een mensch gehoorzaamt, die met u gelijk staat, waarlijk, dan zijt gij verloren.
35Dreigt hij u dat gij, nadat gij dood zijt, en tot stof en beenderen zijt geworden, levend uit uwe graven zult worden voortgebracht?
36Weg, weg met hetgeen waardoor gij wordt bedreigd!
37Er is geen ander leven buiten ons tegenwoordig leven; wij sterven en wij leven, en wij zullen niet weder worden opgewekt.
38Hij is slechts een mensch, die eene leugen tegen God uitdenkt: doch wij zullen hem niet gelooven.
39Hun profeet zeide: O Heer! verdedig mij, nu zij mij van bedrog beschuldigen.
40God antwoordde: Na een korten tijd zullen zij zekerlijk hunne weerspannigheid berouwen.
41Daarom werd hun, rechtvaardig, eene gestrenge straf opgelegd, en wij deden hen gelijken op het bezinksel, dat door den stroom wordt medegevoerd. Weg dus met de goddeloozen!
42Daarna deden wij andere geslachten na hen opstaan.
43Geen volk zal voor zijn bepaalden tijd gestraft worden; ook zal die niet worden uitgesteld.
44Daarna zonden wij onze profeten, den een na den ander. Zoo dikwijls onze profeet tot een volk kwam, beschuldigden zij hem van bedrog, en wij deden hen achtereenvolgens elkander in de verdelging opvolgen, en maakten hen slechts tot onderwerpen der overlevering. Weg dus met de ongeloovige volkeren!
45Later zonden wij Mozes en A�ron, zijn broeder, met onze teekens en duidelijke macht.
46Tot Pharao en zijne vorsten; maar zij weigerden trotsch in hem te gelooven; want het was een hoovaardig volk.
47En zij zeiden: Zullen wij gelooven aan twee mannen, die ons gelijk zijn en wier volk onze slaven zijn?
48En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom behoorden zij tot hen die verdelgd werden.
49Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes, opdat de kinderen Isra�ls daardoor geleid zouden worden.
50En wij bestemden den zoon van Maria en zijne moeder tot een teeken, en wij bereidden een verblijf voor hen, op een verheven gedeelte der aarde , zijnde een plaats van vrede en zekerheid, en door stroomende bronnen bevochtigd.
51O profeten! eet van de dingen die goed zijn ; want ik weet wel wat gij doet.
52Deze uw godsdienst is een godsdienst, en ik ben uw Heer; vreest mij dus.
53Maar de menschen hebben den godsdienst in verschillende secten verdeeld; ieder gedeelte verheugt zich in hetgeen zij volgen.
54Laat hen dus in hunne verwarring tot een zekeren tijd.
55Denken zij dat wij hun een lang leven zullen schenken, en hun bezittingen en kinderen tot hun heil geven.
56Dat wij ons zullen haasten, hun allerlei bezittingen te schenken.
57Waarlijk, zij die in ontzag zijn uit vrees voor hunnen Heer.
58En die gelooven in de teekens van hunnen Heer.
59En die geene makkers aan hunnen Heer toeschrijven.
60Die aalmoezen geven, en wier harten van vrees zijn doordrongen, omdat zij eens tot hunnen Heer moeten terugkeeren.
61Deze spoeden zich naar het goede en zijn de eersten om het te ontvangen.
62Wij willen geene ziel eenige moeielijkheid opleggen, behalve datgene waartoe zij in staat is. Bij ons is een boek dat de waarheid spreekt, en zij zullen niet onrechtvaardig worden behandeld.
63Maar hunne harten zijn verzonken in achteloosheid nopens dezen godsdienst, en zij hebben werken, die verschillen van de door ons vermelde; maar zij gaan voort die uit te voeren.
64Tot wij diegenen hunner, welke zich in groote bezittingen verheugen, met eene gestrenge straf kastijden; onthoudt het, daar zij dan luid om hulp zullen roepen.
65Maar er zal worden geantwoord: Roept heden niet om hulp; want gij zult door ons niet ondersteund worden.
66Mijne teekens werden u voorgelezen; maar gij hebt u afgewend.
67U trotschelijk verheffende, omdat gij den heiligen tempel bezit; des nachts samenspraken houdende en dwaas sprekende.
68Beschouwen zij dus niet aandachtig wat tot hen is gesproken, terwijl eene openbaring tot hen is gekomen, die niet tot hunne voorvaderen kwam?
69Of kennen zij hunnen apostel niet en verwerpen zij hem daarom.
70Zullen zij zeggen dat hij een uitzinnige is? Neen! hij is met de waarheid tot hen gekomen; maar het grootste gedeelte hunner verwerpt de waarheid.
71Indien de waarheid hunne begeerte zou hebben gevolgd, waarlijk dan zouden de hemelen en de aarde, en alles wat er in is, bedorven zijn geweest. Maar wij hebben hun eene vermaning gezonden, en zij wenden zich er van af.
72Zult gij hun eene belooning vragen? De belooning van uwen Heer is beter; hij is de beste belooner van weldaden.
73Gij noodigt hen gewis tot den rechten weg uit.
74Maar zij die niet in het volgende leven gelooven, dwalen zekerlijk van dien weg af.
75Indien wij deernis met hen gehad, en hen van het kwaad verlost hadden, dat over hen gekomen is, zouden zij zekerlijk stijfhoofdiger in hunne dwaling hebben volhard, in verwarring ronddwalende.
76Wij kastijdden hen vroeger met een strijd, maar zij verootmoedigden zich voor hunnen Heer noch richtten hunne smeekingen tot hem.
77Tot wij voor hen eene deur openden, waaruit eene gestrenge straf voortkwam, waarna zij tot wanhoop vervielen.
78God is het die in u de zintuigen des gehoors en van het gezicht heeft geschapen, opdat gij onze oordeelen zoudt opmerken, en harten, opdat gij die met ernst zoudt beschouwen; maar hoe weinigen uwer zijn dankbaar!
79Hij is het die u op aarde heeft voortgebracht, en voor hem zult gij vereenigd worden.
80Hij is het die leven geeft en doodt, en hij is het van wien de wisseling van nacht en dag afhangt: begrijpt gij dit niet?
81Maar de geloovige bewoners van Mekka zeggen evenals hunne voorgangers zeiden.
82Zij zeggen: Als wij dood zijn, en tot stof en beenderen zullen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk weder tot het leven worden opgewekt?
83Wij zijn daarmede reeds bedreigd geworden, evenals vroeger onze vaderen; dit zijn slechts oude fabelen.
84Vraag hun: aan wien behoort de aarde en alles wat daarop is? Spreekt, indien gij het weet.
85Zij zullen antwoorden: Aan God. Zeg: Wilt gij dit niet bedenken?
86Zeg: Wie is de Heer der zeven hemelen en de Heer van den prachtigen troon?
87Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Wilt gij hem dus niet vreezen?
88Zeg: In wiens hand is het koninkrijk van alle dingen; wie ondersteunt dengeen die hem behaagt, maar wordt zelf door niemand ondersteund? Spreekt indien gij het weet?
89Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Waarom laat gij u dan misleiden.
90Ja, wij hebben hen tot de waarheid gebracht, en zij zijn zekerlijk leugenaars indien zij het loochenen.
91God heeft geen kroost gebaard, noch is er eenig God naast hem. Indien dit niet zoo ware, zou iedere God zekerlijk hebben weggenomen wat hij had geschapen , en zouden sommigen hunner zich zekerlijk boven de anderen hebben verheven. Verre zij datgene van God wat zij nopens hem verklaren!
92Hij kent wat verborgen en wat openbaar gemaakt is; het zij dus verre van hem, de deelgenooten in zijne eer te hebben welke zij hem toeschrijven!
93Zeg: O Heer! Zoudt gij mij zekerlijk de wraak willen doen zien waarmede zij zijn bedreigd.
94O Heer! plaats mij niet onder de goddeloozen.
95Want wij zijn zekerlijk in staat, u datgene te doen zien waarmede zij bedreigd werden.
96Wendt het kwade door het betere af: wij kennen de lasteringen wel, die zij tegen u uitspreken.
97En zeg: O Heer! ik vlucht tot u als eene schuilplaats tegen de ingevingen der duivelen.
98En ik neem mijne toevlucht tot u, o Heer! om hen te verdrijven; opdat zij niet tegenwoordig met mij zouden zijn.
99Het loochenen der ongeloovigen houdt niet op, dan tot den dood een van hen overvalt, die dan zegt: O Heer! doe mij tot het leven terugkeeren.
100Opdat ik doen moge wat rechtvaardig is, door het ware geloof te belijden dat ik verwaarloosd heb. In geenen deele. Waarlijk, dit zijn de woorden welke gij zult spreken; maar achter hen zal een hek zijn tot op den dag der opstanding.
101Als dus de trompet zal klinken, dan zal er geen verwantschap meer tusschen hen bestaan. Dan zullen zij elkander niet om hulp vragen.
102Zij wier weegschaal door goede werken zwaar is, zullen gelukkig wezen.
103Maar zij wier weegschalen licht zullen wezen, zijn degenen die hunne zielen verliezen en eeuwig in de hel zullen verblijven.
104Het vuur zal hunne aangezichten verteren en zij zullen hunne monden uit angst samentrekken.
105En er zal tot hen gezegd worden: Werden mijne teekenen u niet herinnerd en hebt gij die niet van valschheid beschuldigd?
106Zij zullen antwoorden: O Heer! ons ongeluk beheerschte ons en wij wendden ons af.
107O Heer! neem ons weg uit dit vuur; indien we tot onze vroegere zonden terugkeeren, zijn wij zekerlijk onrechtvaardig.
108God zal hun zeggen: Gij blijft er in, en richt het woord niet tot mij.
109Toen een gedeelte van mijn dienaren uitriep: O Heer! wij gelooven: vergeef ons dus en wees ons genadig; want waarlijk gij zijt de genadigste.
110Hebt gij hen met spotternijen ontvangen, zoodat deze u mijne vermaning deden vergeten, en gij hebt hun tot voorwerpen uwer spotternijen gemaakt.
111Ik heb hen heden beloond, omdat zij de beleedigingen, welke gij hun hebt aangedaan, met geduld hebben gedragen: waarlijk, zij genieten een groot geluk.
112God zal zeggen: Hoeveel jaren hebt gij op aarde doorgebracht?
113Zij zullen antwoorden: Wij hebben daar een dag of een gedeelte van een dag doorgebracht, maar vraag hun die rekening te houden.
114God zal zeggen: Gij zijt daar slechts korten tijd gebleven, maar gij weet het niet.
115Denkt gij dat wij u slechts uit ijdelheid hebben geschapen en dat gij later niet voor ons gebracht zult worden?
116Verheven zij dus God de Koning, de Waarheid! Er is geen God buiten hem, de Heer van den glansrijken troon.
117Wie naast den waren God een anderen God zal aanroepen, omtrent welken hij geen duidelijk bewijs heeft, zal zekerlijk voor zijn Heer daarvan rekenschap moeten afleggen. Waarlijk, de ongeloovigen zullen geen voorspoed genieten.
118Zeg: O Heer! vergiffenis, en schenk mij genade; want uwe genade is onbeperkt.
Chapter 24 (Sura 24)
1Deze Soera hebben wij van den hemel nedergezonden en hebben die verplichtend gemaakt, en wij hebben duidelijke teekens geopenbaard, opdat gij gewaarschuwd zoudt zijn.
2Den overspeler en de overspelige zult gij elk honderd zweepslagen geven. En laat geen medelijden nopens hen u terughouden, Gods oordeel te volvoeren, indien gij in God en den laatsten dag gelooft; en laat sommigen der ware geloovigen getuigen hunner straf zijn.
3De overspeler zal geen andere huwen dan eene ontuchtige vrouw of eene afgodendienares. En eene ontuchtige zal geen man kunnen kiezen om daarmede te huwen, behalve een overspeler of een afgodendienaar. Dergelijke huwelijken zijn den waren geloovigen verboden.
4Zij die eerbare vrouwen van overspel beschuldigen, en geene vier getuigen tot staving van het feit kunnen aanwijzen zullen met vier en tachtig zweepslagen worden gestraft. Neem daarenboven hunne getuigenis nimmermeer aan; want zij zijn ellendige misleiders.
5Behalve zij, die naderhand berouw zullen toonen en boete doen; want voor hen zal God barmhartig en genadig wezen.
6Zij die hunne vrouwen van overspel mochten beschuldigen en daarvoor geene getuigen, buiten hunnen persoon, kunnen aanwijzen, zullen viermalen bij God zweren, dat zij de waarheid spreken.
7En bij de vijfde maal zal hij Gods vloek over zich inroepen, indien hij een leugenaar is.
8En de vrouw zal niet gestraft worden, indien zij vier malen bij God zweert, dat hij een leugenaar is.
9En de vijfde maal door Gods toorn over zich in te roepen, indien, hetgeen de man verklaard heeft, waar zij.
10Indien het niet ware dat God inschikkelijk, en genadig omtrent u is, en vergevingsgezind en wijs, zou hij onmiddellijk uwe misdaden straffen.
11Wat degenen onder u betreft, die de leugen omtrent A�sha hebben openbaar gemaakt, denk niet dat dit een kwaad voor u is; integendeel, het is beter voor u. Ieder hunner zal gestraft worden, overeenkomstig de onrechtvaardigheid waaraan hij schuldig zal zijn, en degeen hunner die getracht heeft haar te verzwaren, zal eene gestrenge straf ondergaan.
12Toen gij de beschuldiging hoordet, hebben de geloovigen van beiderlei kunne niet innerlijk goed gedacht? Hebben zij niet gezegd: Het is eene duidelijke logen?
13Hebben zij vier getuigen daarvoor aangewezen? Dus, aangezien zij de getuigen niet hebben aangewezen, zijn zij zekerlijk logenaars voor de oogen van God.
14Ware het niet door Gods lankmoedigheid omtrent u, en zijne genade in deze wereld en in de volgende, waarlijk, dan zou u eene gestrenge straf opgelegd zijn geworden voor de lastering welke gij hebt verspreid,
15Toen gij datgene met uwe tongen openbaardet en met uwen mond spraakt, waarvan gij geene kennis hebt, en het licht achttet, terwijl het eene belangrijke zaak in Gods oogen was.
16Zeidet gij, toen gij het hoordet: Het voegt ons niet daarover te spreken. God beware! Dit is eene groote lastering.
17God heeft u gewaarschuwd, opdat gij voortaan niet tot dezelfde misdaad moogt terugkeeren, indien gij ware geloovige zijt.
18En God verklaart u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs.
19Waarlijk, zij die er genoegen in scheppen, lasteringen omtrent de ware geloovigen te verspreiden, zullen eene pijnlijke straf ondergaan. Zoowel in deze wereld als in de volgende. God weet, maar gij weet niets.
20Indien God niet lankmoedig en genadig omtrent u ware en zich barmhartig betoonde, dan zoudt gij zijne wraak hebben gevoeld.
21O ware geloovigen! volgt de stappen van den duivel niet; want wie de stappen des duivels volgt, aan dien zal hij menigvuldige misdaden bevelen, en datgene wat niet geoorloofd is. Indien God niet zoo lankmoedig en genadig omtrent u ware, dan zouden er niet zoovelen uwer van hunne schuld zijn gezuiverd geworden; maar God zuivert wie hem behaagt; want God hoort en ziet alles.
22Laat degenen van ulieden, die overvloed van welvaart bezitten en de machtigen niet zweren, dat zij hunne verwanten niets zullen geven, en aan de armen en aan hen die hunne woning voor de zaak des Heeren waren godsdienst hebben verlaten, maar laten zij liever vergeven en welwillend omtrent hen handelen. Zoudt gij niet begeeren dat God u vergaf? En God is genadig en barmhartig.
23Zij die valschelijk eerbare vrouwen beschuldigen, welke zich slechts op eenigszins achtelooze wijze gedragen en ware geloovigen zijn, zullen gevloekt worden in deze wereld en in de volgende, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan.
24Eens zullen hunne eigen tongen getuigenis tegen hen afleggen, en hunne handen en hunne voeten, nopens hetgeen zij hebben bedreven.
25Op dien dag zal God hun hunne juiste schuld betalen, en zij zullen weten, dat God de blijkbare waarheid is.
26De zondige vrouwen zullen aan de zondige mannen en de zondige mannen aan de zondige vrouwen worden verbonden, maar de deugdzame vrouwen zullen met de deugdzame mannen worden gehuwd, en de deugdzame mannen met de deugdzame vrouwen. Deze zullen gereinigd worden van de lasteringen, welke lasteraars omtrent haar zullen hebben verspreid; zij zullen vergiffenis en heerlijke gaven ontvangen.
27O ware geloovigen! treedt geene huizen binnen, behalve uwe eigene huizen, dan nadat gij verlof gevraagd en het gezin daarvan gegroet hebt; dit is beter voor u menschen; gij zult dit in acht nemen.
28En indien gij geene menschen in die huizen mocht vinden, treedt er dan niet binnen, tenzij u verlof worde verleend; en als tot u gezegd wordt: Keert terug, dan keert gij terug. Dit zal voegzamer voor u zijn , en God is bekend met hetgeen gij doet.
29Gij zult geene misdaad doen, wanneer gij onbewoonde huizen binnentreedt. Daar moogt gij het u gemakkelijk maken. God weet wat gij openbaart en wat gij verbergt.
30Zeg tot de ware geloovigen, dat zij hunne oogen beheerschen en zich van onzedelijke handelingen onthouden, dit zal reiner voor hen wezen; want God is wel bekend met datgene wat zij doen.
31En zeg tot de geloovige vrouwen, dat zij hare oogen nederslaan, en hare zedigheid bewaren, en hare versierselen niet ontdekken, behalve wat daarvan noodzakelijk zichtbaar wordt , en laat haar heure sluiers over haren boezem werpen en hare versierselen niet vertoonen, tenzij aan hare echtgenooten of hare vaders, of de vaders harer echtgenooten, of hare zoons of de zoons harer echtgenooten, of hare broeders, of de zonen harer broeders, of de zonen harer zusters of hunne vrouwen of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten, of hare mannelijke dienstboden, die geene vrouwen noodig hebben of aan de kinderen, die de naaktheid der vrouw nog niet kunnen onderscheiden. En laten zij geene beweging met haren voet maken, dat daardoor de versierselen welke zij verbergen, ontdekt worden. En weest allen tot God gewend, o ware geloovigen! opdat hij gelukkig moogt zijn.
32Huwt de onverbondenen onder u, en verbindt, die het rechtschapenste onder uwe mannelijke en vrouwelijke dienstboden zijn. Indien zij arm zijn, zal God hen van zijnen overvloed verrijken; want God is goed en wijs.
33En laat degenen, die door hunne armoede geene partij kunnen vinden, zich voor ontucht behoeden; dan zal God hen van zijnen overvloed verrijken. Indien een uwer slaven u zijne vrijheid bij geschrifte vraagt, geef hem die dan, indien gij hem die waardig oordeelt, en geef van Gods rijkdommen welke u zijn geschonken. En dwingt niet uwe vrouwelijke dienstboden, indien zij kuisch willen leven, zich te laten onteeren, ten einde u de voorbijgaande genoegens dezer wereld te verschaffen; maar indien zij daartoe worden gedwongen, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent die vrouwen zijn wegens den dwang.
34Thans hebben wij u duidelijke teekenen geopenbaard, en eene geschiedenis, gelijk aan sommige der geschiedenissen van diegenen welke u voorafgingen , en eene vermaning voor de godvruchtigen.
35God is het licht van hemel en aarde. Dat licht is als eene nis, waarin zich eene lamp bevindt; eene lamp in een glas besloten; een glas dat zich vertoont als ware het eene lichtende ster. Het is verlicht met de olie van een gezegenden boom, van een olijfboom, die noch van het Oosten noch van het Westen is. Er is slechts weinig toe noodig om die olie licht te doen geven, zelfs als zij door geen vuur wordt aangemaakt. Dit is een licht met een licht. God zal door dit licht leiden wie hem behaagt. God stelt den menschen vergelijkingen voor; want God kent alle dingen.
36In de huizen waarvan God de oprichting heeft veroorloofd, opdat daarin zijn naam zou mogen worden herdacht, verkondigen de menschen zijn lof des ochtends en des avonds.
37Die noch door handel noch door verbintenissen van het herdenken van God en van het in acht nemen des gebeds en het geven van aalmoezen worden afgetrokken, den dag vreezende, waarop de harten en oogen der menschen zullen worden verward;
38Opdat God hen zou mogen beloonen, overeenkomstig de grootste verdienste van hetgeen zij hebben verricht, en hun van zijnen overvloed eene uitmuntende belooning toekennen; want God beschenkt zonder maat wie hem behaagt.
39Maar wat de ongeloovigen betreft, hunne werken zijn gelijk aan den damp in eene vlakte die door den dorstige voor water wordt gehouden, totdat hij bij zijne nadering vindt, dat het niets is, maar hij vindt God met zich, die hem zijne rekening ruim betalen zal, en God is snel in het opmaken der rekening;
40Of als de duisternis, verspreid over eene diepe zee, met golven bedekt die over andere golven rollen, waarboven wolken liggen, en daarboven duisternis boven duisternis; de mensch strekt zijne hand uit en ziet het niet. Indien God den mensch geen licht geeft, waar zal hij het dan vinden?
41Hebt gij niet overwogen, dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde Gods lof verkondigen; ook de vogels die hunne vleugelen uitspreiden? Ieder kent zijn gebed en zijnen lofzang, en God weet wat zij doen.
42Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde, en tot God zal alles op den laatsten dag terugkeeren.
43Ziet gij niet dat God de wolken spelend voortdrijft, die verzamelt en daarna ophoopt? Gij ziet ook den regen die uit haar midden valt: men zou zeggen dat hij groote bergen van hagel uit den hemel doet nederdalen, waarmede hij bereikt wien hij wil en welke hij afwendt van wien hij wil. De glans zijns bliksems behoeft slechts weinig om het gezicht te benemen.
44God doet den nacht op den dag volgen; waarlijk, hierin is eene onderrichting voor hen die verstand bezitten.
45En God heeft ieder dier van water geschapen; het eene kruipt op den buik, terwijl een ander op twee voeten en een ander weder op vier voeten gaat. God schept naar zijn welbehagen; want God is almachtig.
46Nu hebben wij duidelijke teekens nedergezonden, en God leidt wie hem behaagt op den rechten weg.
47De huichelaars zeggen: Wij gelooven in God en zijn gezant en wij gehoorzamen; maar daarna wendt zich een deel hunner af en zijn geene ware geloovigen.
48En als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen opdat hij tusschen hen zou mogen richten, dan verwijdert zich een deel hunner.
49Maar indien het recht aan hunne zijde ware, zouden zij gekomen zijn en zich aan hem hebben onderworpen.
50Zetelt er eene ziekte in hun hart? twijfelen zij? of vreezen zij dat God en zijn gezant onrechtvaardig omtrent hen zullen handelen? Maar zij zijn boozen.
51De woorden der ware geloovigen, als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen, om gericht te worden, zijn slechts: Wij hebben gehoord en gehoorzamen; en zij zijn het die voorspoed zullen genieten.
52Zij die God en zijn gezant zullen gehoorzamen en God vreezen, en ootmoedig nopens hem zullen zijn, zullen eene groote gelukzaligheid genieten.
53Zij zweren bij God met den meest plechtigen eed, dat, indien gij het hun beveelt, zij hunne huizen en hunne bezittingen zullen verlaten. Zeg: Zweert niet! gehoorzaamheid is meer waard en God is wel bekend met hetgeen gij doet.
54Zeg: gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant, maar indien gij u afwendt, zal men hem er geene rekenschap van vragen; men verwacht van hem slechts zijne werken, even als men van u de uwe verwacht. En indien gij hem gehoorzaamt, zult gij geleid worden; maar de plicht van onzen gezant is slechts openbare prediking.
55God beloofde aan diegenen uwer, welke gelooven en goede werken verrichten, dat hij hen den ongeloovigen op de aarde zou doen opvolgen, zooals hij hen die v��r u waren, den ongeloovigen van hunnen tijd liet opvolgen , en dat hij voor hen den godsdienst, welke het hem behaagd heeft hun te geven, vaststellen, en hunne vrees in gerustheid veranderen zal. Zij zullen mij aanbidden en geen ander met mij verbinden. Maar zij die hierna nog ongeloovig zullen wezen, zijn boozen.
56Neemt het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt den gezant, opdat gij genade moogt verwerven.
57Denk niet dat de ongeloovige Gods voornemens op aarde ijdel zullen maken; en hun verblijf hierna zal het hellevuur wezen; eene ellendige woning zal dat zijn!
58O ware geloovigen! laat uwe slaven en diegenen onder u, welke den ouderdom der rijpheid nog niet hebben bereikt, verlof vragen, alvorens zij drie malen des daags in uwe tegenwoordigheid komen; namelijk v��r het ochtendgebed, als gij des middags uwe kleederen aflegt en na het avondgebed. Dit zijn drie tijdstippen voor u, waarop gij alleen moet wezen; er zal voor u geene misdaad in liggen, noch voor hen, indien zij op andere tijdstippen zonder verlof tot u ingaan, daar gij in voortdurende aanraking met elkander zijt. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs.
59En als uwe kinderen den ouderdom van rijpheid bereiken, laat hen dan ten allen tijde verlof vragen om in uwe tegenwoordigheid te komen, op dezelfde wijze als zij verlof vroegen, die dien ouderdom voor hen bereikten. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs.
60Wat zulke vrouwen betreft, die geene kinderen meer baren en die, om haren vergevorderden leeftijd, niet meer hopen te huwen, zal er geene misdaad voor haar in zijn, dat zij hare opperkleederen afleggen, zonder echter hare versierselen te toonen; maar indien zij zich hiervan onthouden, zal het beter voor haar zijn. God hoort en ziet alles.
61Het zal geene misdaad voor den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor den zieke of voor u zelven wezen, dat gij in uwe huizen eet, of in de huizen uwer vaders, of in de huizen uwer moeders, of in de huizen uwer broeders, of in de huizen uwer zusters, of in de huizen van uwe ooms van vaders of moeders zijde, of in de huizen uwer tantes van vaders of moeders zijde, of in de huizen waarvan gij de sleutels in uw bezit hebt, of in het huis van uwen vriend. Er zal geene misdaad voor u in liggen, hetzij gij te zamen of afzonderlijk eet. En als gij de huizen binnentreedt, groet u dan wederkeerig, u in Gods naam eene goede en gelukkige gezondheid toewenschende. Zoo verklaart God u zijne teekenen, opdat gij die zoudt mogen verstaan.
62Waarlijk, zij alleen zijn ware geloovigen, die in God en zijn gezant gelooven, en die, wanneer zij met hem om eene zaak zijn vergaderd, zich niet verwijderen, dan nadat zij verlof van hem hebben verkregen. Waarlijk, zij die verlof van u vragen, zijn zij die in God en zijn gezant gelooven. Als zij u dus verlof vragen om te vertrekken, ten behoeve van eene hen betreffende zaak, geef dan verlof aan dengene van hen, voor welken gij het geschikt zult oordeelen, en vraag vergiffenis voor hen van God; want God is barmhartig en genadig.
63Laat het noemen van den gezant niet bij u geacht geworden, alsof gij u onder elkander noemdet. God kent diegenen uwer, welke zich heimelijk uit de vergadering verwijderen, en zich achter elkander verbergen. Maar laat hen, die zijn bevel niet gehoorzamen zorg dragen, dat hun geene ramp in deze wereld overvalle, of hun niet eene gestrenge straf in het volgende leven worde opgelegd.
64Behoort niet alles wat in den hemel en op aarde is, aan God? Hij weet wel in welken staat gij u bevindt, en op een zekeren dag zullen zij voor hem worden verzameld, en hij zal hun verklaren wat zij hebben bedreven; want God kent alle dingen.
Chapter 25 (Sura 25)
1Gezegend zij hij die den Forkan aan zijn dienaar heeft geopenbaard, opdat deze een prediker voor alle schepselen zou zijn;
2Aan wien het koninkrijk des hemels en der aarde behoort; die geene nakomelingschap heeft geteeld, en geen deelgenoot in zijn koninkrijk heeft; die alle dingen heeft geschapen en daarover naar zijn bepaalden wil beschikt.
3Zij hebben buiten hem andere goden gekozen, die niets hebben geschapen, maar zelven geschapen zijn. En die noch in staat zijn het kwaad van zich af te weren, noch zich het goede te verschaffen, en die noch over den dood, noch over het leven bevelen, noch de kracht bezitten, waardoor de dooden weder worden opgewekt.
4En de ongeloovigen zeggen: Deze Koran is niets anders dan eene door hem uitgedachte leugen, en anderen hebben hem daarin bijgestaan; maar zij spraken eene onrechtvaardige zaak en eene leugen uit.
5Zij zeggen ook: Dit zijn fabelen der ouden, welke hij heeft doen nederschrijven, en zij worden hem des ochtends en des avonds voorgezegd.
6Zeg: Het is geopenbaard door hem, die de geheimen van hemel en aarde kent. Waarlijk, hij is barmhartig en genadig.
7En zij zeggen: Welk soort gezant is deze? Hij nuttigt voedsel en wandelt in de straten. Zooals wij doen. Tot hem een engel zal worden nedergezonden om met hem te prediken;
8Of tot hem een schat worde nedergezonden, of hij een tuin bezitte, van welks vruchten hij mag eten, zullen wij niet gelooven. De goddeloozen zeggen ook: Gij volgt slechts een betooverd man.
9Zie wat zij nopens u denken; maar zij zijn verdwaald, en zullen nimmer, eene juiste gelegenheid hebben, om het licht te vinden,
10Gezegend zij hij, die, wanneer het hem behaagt, eene betere belooning voor u zal bereiden, dan diegene waarvan zij spreken; namelijk tuinen, door welke rivieren stroomen, en hij zal u paleizen schenken.
11Maar zij verwerpen het geloof aan het uur des oordeels als eene leugen. En wij hebben voor hen, die het geloof aan dat uur verwerpen, een brandend vuur gereed gemaakt;
12Als het hen van verre zal zien, zal het vreeselijk brullen en woeden.
13En als zij, te zamen gebonden, in een enge plaats daarvan zullen worden geworpen, zullen zij daar om den dood roepen,
14Maar men zal hun antwoorden: Roep heden niet om ��n dood, maar roep om verscheiden dooden.
15Zeg: Is dit beter, of een tuin van eeuwigen duur, die den vrome is beloofd? Deze zal hun als een belooning en een verblijf worden gegeven.
16Daarin zullen zij alles hebben wat hun behaagt, terwijl zij daarin eeuwig zullen verblijven. Dit is eene belofte, welke zij uit de handen van hunnen heer kunnen vorderen.
17Op een zekeren dag zal hij hen verzamelen, en alles wat zij naast God aanbidden, en hij zal tot de aangebedenen zeggen: Hebt gij deze mijne dienaren verleid, of dwaalden zij uit eigen beweging van den rechten weg af?
18Zij zullen antwoorden: God verhoede! Het was ons onmogelijk, andere beschermers buiten u te kiezen, maar gij veroorloofdet hun en hunnen vaderen overvloed te genieten, waardoor zij uwe vermaning vergaten, en verloren gingen.
19En God zal tot hunne aanbidders zeggen: Thans hebben deze u van leugen overtuigd in hetgeen gij zegt. Zij kunnen noch uwe straf afwenden, noch u eenige ondersteuning schenken. En dengenen van u die aan onrechtvaardigheid schuldig zal zijn zullen wij eene gestrenge pijniging doen ondergaan.
20Wij hebben geene gezanten, v��r u gezonden dan die, als de andere menschen, voedsel nuttigden en door de straten wandelden, en wij maakten sommigen uwer tot een middel ter beproeving voor anderen. Wilt gij met geduld volharden, nu uw Heer uwe volharding gadeslaat.
21Zij die niet hopen ons bij de opstanding te ontmoeten, zeggen: Zoolang de engelen niet tot ons worden nedergezonden, of wij zelven onzen Heer niet zien, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, zij gedragen zich overmoedig en hebben op vreeselijke wijze gezondigd.
22Op den dag waarop zij de engelen zullen zien komen, zullen er geene blijde tijdingen voor de zondaren zijn, en zij zullen zeggen: Dit zij verre van ons verwijderd.
23Dan zullen wij komen tot de werken, welke zij gewrocht hebben, en wij zullen die tot stof maken, dat naar alle zijden wordt heenverspreid.
24Op dien dag zullen zij, welke voor het paradijs zijn bestemd, gelukzalig in hun verblijf wezen, en des middags eene heerlijke rustplaats hebben.
25Op dien dag zal de hemel door de wolken gekliefd en de engelen zullen nedergezonden worden en zichtbaar nederdalen;
26Op dien dag zal het ware koninkrijk geheel aan den Barmhartige toebehooren, en die dag zal moeielijk zijn voor de ongeloovige.
27Op dien dag zal de onrechtvaardige uit angst en wanhoop, in zijne handen bijten, en zeggen: Ach! had ik slechts den weg der waarheid met den gezant gekozen.
28Wee over mij! Ach! had ik niet zulk een tot mijn vriend gekozen.
29Hij lokte mij van Gods vermaning af, nadat die tot mij was gekomen; want de duivel is de verrader van den mensch.
30En de gezant zal zeggen: O Heer! mijn volk acht dezen Koran als een ijdel samenstelsel.
31Op dezelfde wijze hebben wij iederen profeet de zondaren tot vijanden gegeven. Maar uw Heer is een voldoend leider en verdediger.
32De ongeloovigen zeggen: Zoolang de Koran hem niet in zijn geheel en op eens worde nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Maar wij hebben dien op deze wijze geopenbaard, opdat wij daardoor uw hart zouden mogen bevestigen, en wij hebben die allengs, bij onderscheiden gedeelten voorgezegd.
33Zij zullen nimmer met een vreemde vraag tot u komen, of wij zullen u de waarheid tot antwoord en eene uitmuntende uitlegging brengen.
34Zij die op hunne aangezichten in de hel zullen worden geworpen, zullen in den ellendigsten toestand verkeeren en het verst van den weg des heils verwijderd zijn.
35Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en wij wezen hem A�ron, zijn broeder, tot raadgever aan.
36En wij zeiden tot hen: Gaat tot het volk dat onze teekenen van valschheid beschuldigt. En wij verdelgen hem met eene volslagen vernietiging.
37En herdenk het volk van Noach, toen zij onze gezanten van bedrog beschuldigden; wij verdronken hen en maakten hen tot een teeken onder de menschen. En wij hebben voor den onrechtvaardige een pijnlijke straf gereed gemaakt.
38Gedenk ook Ad en Thamoed, en zij die te al Rass woonden, en vele andere geslachten in dat tijdperk.
39Aan ieder hunner stelden wij voorbeelden ter zijner vermaning, en ieder hunner verdelgden wij door eene geheele vernietiging.
40De Kore�shieten zijn de stad dikwijls voorbij getrokken, waarop wij een vreeselijke regen hebben doen nedervallen. Hebben zij niet gezien waar die eens stond? Maar zij hopen niet te worden opgewekt.
41Als zij u zien, zullen zij u slechts met spot ontvangen, zeggende: Is hij dat, dien God als zijn gezant heeft gezonden?
42Waarlijk, hij had ons bijna van de aanbidding van onze goden afgetrokken, indien wij niet gestreng waren blijven volharden in onze onderwerping aan hen. Maar als zij de straf zullen zien, welke voor hen is gereed gemaakt, zullen zij ´t hierna weten, wie meer van het rechte pad is afgedwaald.
43Wat denkt gij? Zult gij de beschermer wezen van hem, die zijn hartstocht tot zijn God heeft genomen?
44Verbeeldt gij u dat het grootste gedeelte hunner hoort of begrijpt? Zij zijn slechts gelijk aan het redelooze vee, ja, zij dwalen meer van het ware pad af.
45Beschouwt gij de werken van uwen Heer niet, hoe hij de schaduw v��r het opgaan der zon uitdrijft? Indien het hem had behaagd, zou hij deze voor eeuwig onbewegelijk hebben gemaakt. Daarna doen wij de zon oprijzen en tot gids strekken.
46En daarna verminderen wij die gemakkelijk.
47Hij is het, die den nacht bevolen heeft, u als een kleed te dekken, en de slaap om u rust geven, en hij heeft den dag voor het waken ingesteld.
48Hij is het, die de winden zendt, door welke de waterwolken voortdrijven, als de voorboden zijner genade; en wij zenden zuiver water van den hemel neder.
49Opdat wij daardoor eene doode streek zouden doen herleven, en om daarmede te drenken hetgeen wij hebben geschapen, zoowel vee als menschen, in grooten getale.
50En wij verdeelen het onder hen op verschillende tijden, opdat zij zouden mogen overdenken; maar het grootste deel der menschen weigert, alleen uit ondankbaarheid, te overwegen.
51Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij een spreker naar iedere stad gezonden.
52Gehoorzaam dus den ongeloovigen niet, maar bied hun met dit boek een hevigen weerstand.
53Hij is het die de twee zee�n heeft vereenigd: deze zoet en verfrisschend, gene, zout en bitter, en hij heeft eene afscheiding tusschen haar geplaatst, en eene grens die niet overschreden kan worden.
54Hij is het die den mensch van water heeft geschapen en de banden des bloeds en der verwantschap tusschen hen heeft doen ontstaan; want uw Heer is machtig.
55Zij aanbidden naast God datgene wat hen deren noch bevoordeelen kan, en de ongeloovige is een medestander van de duivel tegen zijn Heer.
56Wij hebben u slechts gezonden om een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot bedreiging.
57Zeg: ik vraag van u geene belooning voor deze mijne prediking, behalve de bekeering van hem, die begeeren zal, den weg van zijn Heer te kiezen.
58En stel uw vertrouwen in hem die leeft en niet sterft, en verkondig zijn lof (hij is voldoende bekend met de zonden zijner dienaren).
59Die in zes dagen de hemelen en de aarde heeft geschapen en alles wat daartusschen is, en daarna zijn troon besteeg. De Barmhartige: vraag den wijze nopens hem.
60Als den ongeloovige wordt gezegd: Aanbidt den Genadige! hernemen zij: En wie is de Genadige? Zullen wij aanbidden wat gij ons beveelt? En dit voorschrift doet hen het geloof nog meer ontvluchten.
61Gezegend zij hij die de twaalf teekenen in de hemelen heeft gesteld, en daarin des daags eene lamp plaatste en de maan die des nachts schijnt.
62Hij is het die den nacht en dag bevolen heeft elkander op volgen, voor hem die overwegen wil, of zijne dankbaarheid verlangt te betoonen.
63De dienaren van den Barmhartige zijn zij, die zedig op de aarde wandelen, en die, als de onwetende tot hen spreekt, antwoorden: Vrede.
64En die de nacht doorbrengen in de aanbidding van hunnen Heer, opstaande om tot hem te bidden.
65En die zeggen: O Heer! leid ons van de pijniging der hel af; want de marteling daarvan duurt eeuwig.
66Waarlijk, het is een ellendig verblijf en eene slechte rustplaats.
67Die, wanneer zij giften doen, ruim noch karig zijn; maar den juisten middenweg daartusschen in acht nemen.
68En die geen anderen god naast den waren God aanroepen, noch de ziel dooden welke God verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak, of die zich niet aan ontucht schuldig maken. Maar hij die dit doet, zal de vergelding zijner zonde ontmoeten.
69Zijne straf zal op den dag der opstanding verdubbeld worden, en hij zal, met schande bedekt, die eeuwig verduren.
70Behalve zij die berouw betoonen en gelooven, en rechtvaardige werken doen zullen: voor hen zal God hunne vroegere zonden in goede werken veranderen; want God is vergevingsgezind en barmhartig.
71En wie berouw betoont en doet wat rechtvaardig is, waarlijk, hij keert zich tot God met eene aannemelijke bekeering.
72En zij die geene valsche getuigenis afleggen, en welke, als zij bij een ijdel gesprek tegenwoordig zijn, dit op betamelijke wijze ontduiken,
73En die, als zij door de teekens van hunnen Heer worden vermaand, niet nedervallen alsof zij doof en blind waren, maar opstaan, en daaraan een aandachtig oor leenen.
74En die zeggen: O Heer! verleen ons, in onze vrouwen en in onze kinderen, dezulken, die de voldoening onzer oogen zijn, en maak ons tot toonbeelden onder hen die u vreezen.
75Deze zullen beloond worden met de hoogste afdeeling in het paradijs, opdat zij met standvastigheid hebben volhard, en zij zullen daar het heil en den vrede vinden.
76Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Het zal een uitmuntend verblijf, en eene heerlijke rustplaats wezen.
77Zeg: God bekreunt zich niet om u, of gij hem al dan niet aanroept: gij hebt zijn gezant reeds van bedrog beschuldigd; maar hierna, zal u eene voortdurende straf worden opgelegd.
Chapter 26 (Sura 26)
1T. S. M.
2Dit zijn de teekens van het duidelijke boek.
3Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van Mekka niet geloovig willen worden.
4Indien het ons behaagde, zouden wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden, waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen.
5Maar er komt van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich niet afwenden.
6En zij hebben deze van valschheid beschuldigd; maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen spotten.
7Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen ontspruiten?
8Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen.
9Waarlijk, uw Heer is de machtige, de barmhartige God.
10Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende: Ga tot het onrechtvaardige volk:
11Het volk van Pharao. Zullen zij mij niet vreezen?
12Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees, dat zij mij van logen zullen beschuldigen.
13En dat mijne borst vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken; wijs A�ron dus aan om mijn helper te wezen.
14Ook kunnen zij mij eene misdaad tegenwerpen, en ik vrees dat zij mij zullen dooden.
15God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er tusschen u en hen geschiedt.
16Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk, wij zijn de gezant van den Heer van alle schepselen.
17Zend de kinderen Isra�ls met ons weg.
18En toen zij hunne boodschap hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond?
19Gij hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een ondankbare.
20Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een van hen die dwaalden.
21Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een zijner gezanten aangewezen.
22En is de gunst, welke gij mij hebt geschonken, dat gij de kinderen Isra�ls tot slaven maaktet?
23Pharao zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen?
24Mozes antwoordde: de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt.
25Pharao zeide tot degenen, die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet?
26Mozes zeide: Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen.
27Pharao zeide tot hen die tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten.
28Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt.
29Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen God naast mij kiest, zal ik u gelijk doen wezen aan hen die gevangen zijn.
30Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik met een overtuigend wonder tot u kom?
31Pharao hernam: Toon het dan, indien gij de waarheid spreekt.
32En hij wierp zijn staf neder, en ziet deze werd eene zichtbare slang.
33En hij trok zijne hand uit zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers,
34Pharao zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze man is een behendige toovenaar.
35Hij tracht u door zijne tooverij het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen?
36Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen.
37En tot u brengen alle behendige toovenaren.
38Zoo werden de toovenaren op een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd.
39En tot het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd?
40Ja, antwoordde het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien zij de overwinning behalen.
41Toen de toovenaars gekomen waren, zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de overwinning behalen?
42Hij antwoordde: Ja, en gij zult mijn persoon mogen naderen.
43Mozes zeide tot hen: Werpt neder wat gij neder te werpen hebt.
44Daarop wierpen zij hunne koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn.
45En Mozes wierp zijn staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden uitgedacht.
46Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder
47En zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen.
48De Heer van Mozes en A�ron.
49Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd, voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de tooverij heeft geleerd; maar later zult gij zeker mijne kracht kennen. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen.
50Zij antwoorden: Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer terugkeeren.
51Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven, ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben.
52En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden.
53En Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen
54Zeggende: Waarlijk de Isra�lieten maken slechts eene kleine hoop volk uit.
55En zij zijn verwoed op ons.
56Maar wij vormen eene welvoorziene menigte.
57Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne fonteinen,
58Hunne schatten en heerlijke woningen verlaten.
59Zoo deden wij, en wij deden die den kinderen Isra�ls erven.
60En zij vervolgden hen bij het opgaan der zon.
61En toen de beide legers in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij zullen zekerlijk worden overwonnen.
62Mozes antwoordde: Volstrekt niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden.
63En wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg.
64En wij lieten de anderen naderen.
65En wij bevrijdden Mozes en allen die met hem waren.
66Daarna verdronken wij de anderen.
67Waarlijk daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden niet.
68Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige.
69En herinner hun de geschiedenis van Abraham.
70Toen hij tot zijnen vader en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij?
71Zij antwoordden: Wij aanbidden afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid.
72Abraham zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept?
73Of bevoordeelen, noch deren zij u?
74Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze vaderen hetzelfde deden.
75Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij aanbidt.
76En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden.
77Zijn mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen.
78Die mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt.
79En die mij geeft te eten en te drinken;
80En die mij geneest als ik ziek ben;
81En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal terugbrengen.
82En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des oordeels zal vergeven.
83O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij met de rechtvaardigen.
84En geef, dat nog de laatste nakomelingschap met eer van mij spreke;
85En maak mij tot een erfgenaam van den tuin der heerlijkheid;
86En vergeef mijn vader die tot de afdwalenden heeft behoord.
87En bedek mij niet met schande op den dag der opstanding;
88Op den dag, waarop noch rijkdommen, noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn.
89Behalve voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen;
90Als het paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden.
91En de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben;
92En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden,
93Welke gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij zich zelven bevrijden?
94En zij zullen in de hel geworpen worden; zoowel zij, als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden verleid,
95En het geheele heir van Eblis.
96De verleiden zullen daar met hunne valsche goden twisten, zeggende:
97Bij God, wij verkeerden in eene duidelijke dwaling.
98Toen wij u met den Heer van alle schepselen gelijk stelden.
99De zondaren alleen hebben ons verleid.
100Thans hebben wij geene tusschentreders.
101Noch eenigen vriend die voor ons zorgt. i
102Indien het ons veroorloofd ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij zekerlijk ware geloovigen worden.
103Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet.
104Uw Heer is de machtige, de barmhartige.
105Het volk van Noach beschuldigde Gods zendingen van bedrog.
106Toen hun broeder Noach tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen?
107Waarlijk, ik ben een geloofbare boodschapper voor u.
108Vreest dus God en gehoorzaamt mij.
109Ik vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen.
110Vreest dus God en gehoorzaamt mij.
111Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven, die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt?
112Noach zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden.
113Zij zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij dit slechts!
114Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven.
115Ik ben slechts een openbaar prediker.
116Zij hernamen: Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen zult gij gesteenigd worden.
117Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk houdt mij voor een leugenaar.
118Richt dus in het openbaar tusschen mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn,
119Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in de ark, met menschen en dieren gevuld.
120En daarom verdronken wij de overigen.
121Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet.
122Uw Heer is de machtige, de barmhartige,
123De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper van logen.
124Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen?
125Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u.
126Vreest dus God en gehoorzaamt mij.
127[ik vraag van u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen.
128Bouwt gij een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken?
129En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig te bezitten?
130En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met onbarmhartigheid en gestrengheid uit.
131Vreest God, door deze dingen te verlaten en gelooft mij].
132En vreest hem, die u datgene heeft geschonken, wat gij kent.
133Hij heeft u vee geschonken en kinderen;
134En tuinen en fonteinen.
135Waarlijk, ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag.
136Zij antwoordden: Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant.
137Wat gij ons predikt is slechts een verzinsel der ouden.
138Nimmer zullen wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan.
139En zij beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet.
140Uw Heer is de machtige, de barmhartige.
141De stam van Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen.
142Toen hun broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen?
143Waarlijk, ik ben een geloovig boodschapper voor u.
144Vreest dus God en gehoorzaamt mij.
145Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen.
146Zult gij altijd in het zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn,
147Waaronder tuinen en fonteinen.
148En korenvelden en palmboomen, wier takken met bloemen zijn beladen?
149En wilt gij voortgaan, u woningen uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt?
150Vreest God en gehoorzaamt mij.
151En gehoorzaamt niet het bevel der zondaren.
152Die snood op aarde handelen, en die zich niet verbeteren.
153Zij antwoordden: Waarlijk, gij zijt bezeten.
154Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon ons een teeken indien gij de waarheid spreekt.
155Saleh zeide: Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren, voor u bepaalden dag.
156En deer haar niet, opdat u de straf van een vreeselijken dag niet worde opgelegd.
157Maar zij doodden haar en berouwden hunne boosheid.
158Want de straf, waarmede zij bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet.
159Uw Heer is de machtige, de genadige.
160Het volk van Lot beschuldigde Gods boodschappers eveneens van bedrog.
161Toen hun broeder Lot tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen?
162Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u.
163Vreest dus God en gehoorzaamt mij.
164Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking: Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van alle schepselen.
165Nadert gij de mannelijke wezens onder de menschen.
166En verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren.
167Zij zeiden: Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad worden verdreven.
168Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen, die uwe daden verfoeien.
169O Heer! bevrijd mij en mijn gezin van hetgeen zij bedrijven.
170Daarom bevrijdden wij hem en zijn geheel gezin.
171Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die omkwam met hen die achtergebleven waren.
172Daarna verdelgden wij de overigen.
173En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen, en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te vergeefs waren gewaarschuwd.
174Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet.
175Uw Heer is de machtige, de genadige.
176Ook de bewoners van het woud beschuldigden Gods gezanten van bedrog.
177Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen?
178Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper voor u.
179Vreest dus God en gehoorzaamt mij.
180Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen.
181Geeft juist gewicht en weest geene bedriegers.
182En weegt met een gelijke weegschaal.
183En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft geen geweld op aarde; en handelt niet slecht.
184En vreest hem die u en de vroegere geslachten heeft geschapen.
185Zij antwoordden: Waarlijk gij zijt bezeten.
186Gij zijt niets meer dan een mensch gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar.
187Doe thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de Waarheid spreekt.
188Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat gij doet.
189En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk, en dit was de straf van den vreeselijken dag.
190Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet.
191Uw Heer is de machtige, de barmhartige.
192Dit boek is zekerlijk eene openbaring van den Heer van alle schepselen.
193Welke de getrouwe geest op uw hart heeft doen nederdalen.
194Opdat gij een prediker voor uw volk zoudt zijn,
195In de duidelijke Arabische taal.
196Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden wordt geleverd.
197Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen onder de kinderen Isra�ls die kenden?
198Hadden wij het aan een der vreemdelingen geopenbaard.
199En hij zou het hun hebben voorgelezen, dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven.
200Zoo deden wij hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden.
201Zij zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben gezien.
202Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze niet voorzien.
203En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden verleend?
204Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast?
205Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van dit leven voor vele jaren te genieten.
206En datgene, waarmede zij bedreigd werden, later over hen komt.
207Wat zal het hen van voordeel zijn, wat zij hebben genoten?
208Wij hebben geene stad verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden.
209Ten einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen niet onrechtvaardig.
210De duivelen daalden niet neder met den Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven;
211Dat komt niet overeen met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te brengen.
212Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der engelen in den hemel te hooren.
213Roep geen anderen god met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die ter straffe zijn gedoemd.
214En vermaan uwe naaste betrekkingen.
215En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware geloovigen die u volgen.
216En indien zij ongehoorzaam omtrent u zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet.
217En vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God.
218Die u ziet als gij opstaat,
219En uw gedrag onder hen die aanbidden;
220Want hij ziet en hoort alles.
221Zal ik u verklaren op wie de duivelen nederdalen?
222Zij dalen neder op iederen leugenachtigen en zondigen persoon.
223Zij leeren wat gehoord is geworden , maar het grootste deel hunner zijn leugenaars.
224En zij die dwalen, volgen de stappen der dichters.
225Ziet gij niet dat zij, als van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen?
226En dat zij zeggen, wat zij niet doen?
227Behalve zij die gelooven en goede werken doen en God dikwijls herdenken. En die zich zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden; terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke handeling zij te wachten hebben.
Chapter 27 (Sura 27)
1T. S. Dit zijn de teekenen van den Koran en van het duidelijke boek.
2Eene leiding en goede tijding voor de ware geloovigen.
3Die hun gebed geregeld verrichten en aalmoezen geven, en vast in het volgend leven gelooven.
4Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, wij hebben hunne werken voor hen gereed gemaakt, zij zullen door verbazing getroffen worden, over hunne teleurstelling, als zij weder zullen worden opgewekt.
5Zij zijn het, welken eene strenge straf in dit leven en in het toekomstige wacht: zij zullen de ongelukkigsten zijn.
6Gij hebt den Koran voorzeker van een wijzen en alwetenden God ontvangen.
7Gedenk, toen Mozes tot zijn gezin zeide: Waarlijk, ik bemerk vuur, ik zal u tijdingen daarvan brengen, of ik zal u een brandend hout daarvan brengen, ten einde u te verwarmen.
8En toen hij nabij het vuur was gekomen, riep hem eene stem toe: Gezegend hij, die in, en hij die nabij het vuur is, en geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!
9O Mozes! waarlijk, ik ben God, de machtige, de wijze.
10Werp thans uwen staf neder. En toen hij zag dat deze zich bewoog als ware die eene slang, week hij achteruit en vlood, en keerde zich niet om. En God zeide: O Mozes! vrees niet; want mijne gezanten hebben niets van mij te duchten.
11Behalve hij die onrechtvaardig zal hebben gehandeld; maar voor wien daarna kwaad door goed zal hebben vervangen, ben ik genadig en barmhartig.
12Steek uwe hand in uwe borst, en uwe hand zal wit en ongedeerd te voorschijn komen; dit zal een der negen teekenen voor Pharao en zijn volk wezen; want zij zijn zondaren.
13En toen onze zichtbare teekenen tot hen waren gekomen, zeiden zij: Dit is duidelijke tooverij.
14En zij loochenden deze, uit onrechtvaardigheid en trotschheid, hoewel hunne zielen zekerlijk wisten, dat die van God waren; maar gedenk, wat het einde der zondaren was.
15Wij schonken vroeger verstand aan David en Salomo, en zij zeiden: Geloofd zij God, die ons boven zoo menige zijner geloovige dienaren heeft doen uitmunten!
16En Salomo was David´s erfgenaam , en hij zeide: O menschen! men heeft ons geleerd, de taal der vogelen te verstaan, en alles werd ons geschonken; dit is een duidelijk teeken van Gods gunst.
17En Salomo´s legers werden onder hem vergaderd, bestaande uit geniussen, menschen en ook vogelen; en zij werden in verschillende troepen gerangschikt.
18Toen zij in de vallei der mieren kwamen, zeide eene mier, toen zij de heirscharen zag naderen: O, mieren! gaat in uwe woningen, opdat Salomo en zijn leger u niet onder den voet trede, zonder het te bemerken.
19En Salomo glimlachte op die woorden, en zeide: O Heer! geef dat ik dankbaar zij voor uwe gunst, waarmede gij mij en mijne vaderen hebt begunstigd, en dat ik moge doen wat recht is en u behaagt; en leid mij door uwe genade in het paradijs, onder uwe dienaren, de rechtvaardigen.
20En hij zag de vogelen en hij zeide: Wat is de reden dat ik de kievit niet zie? Is hij afwezig?
21Waarlijk, ik zal hem straffen met eene strenge kastijding, of ik zal hem dooden, tenzij hij mij eene gegronde verontschuldiging make.
22En het duurde niet lang, voor hij zich aan Salomo vertoonde, en zeide: Ik heb eene plaats gezien, welke gij niet gezien hebt, en ik kom tot u van Saba, met zeker nieuws.
23Ik vond eene vrouw, die daar regeerde, die voorzien is van alles, wat begeerlijk is voor een vorst, en een prachtigen troon heeft.
24Ik vond dat zij en haar volk de zon naast God aanbaden, en Satan heeft hunne werken in hunne oogen goed doen schijnen, en hen van den weg der waarheid afgeleid (waardoor zij niet recht geleid worden).
25Opdat zij God niet zouden aanbidden, die aan het licht brengt wat in den hemel en op aarde is verborgen, en kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken.
26God! Er is geen God buiten hem, den Heer van den grootschen troon.
27Salomo zeide: wij zullen zien of gij de waarheid hebt gesproken, dan of gij een leugenaar zijt.
28Gaat met dezen brief van mij en werp dien onder hen neder; wend u daarna van hen af en wacht, om te weten, welk antwoord zij zullen geven.
29En toen de koningin van Saba den brief had ontvangen, zeide zij: O edelen! waarlijk, mij is een eervolle brief overgebracht.
30Hij is van Salomo, en dit is de inhoud: In den naam van den barmhartigsten God.
31Staat niet op tegen mij, maar komt en geeft u aan mij over.
32Zij zeide: O edelen! raad mij in mijne zaak, ik wil omtrent niets besluiten, tenzij gij getuige daarvan zijt en het goedkeurt.
33De edelen antwoordden: Wij zijn met sterkte begiftigd, en met groote dapperheid in den oorlog; maar het bevel komt u toe: weet dus wat gij wilt bevelen.
34Zij zeide: Waarlijk, als de koningen eene stad met geweld binnentrekken, plunderen zij die en vernederen hare machtigste inwoners en zoo zullen dezen met ons handelen.
35Maar ik zal hun geschenken zenden, en ik zal wachten, om de nadere inlichtingen te vernemen, welke degenen zullen terugbrengen, die derwaarts worden afgezonden.
36En toen de gezant der koningin tot Salomo kwam, zeide de vorst: Wilt gij mij met rijkdommen beschenken? Waarlijk, hetgeen God mij heeft gegeven, is beter dan hetgeen hij u heeft geschonken. Uwe geschenken maken u ijdel.
37Keer tot het volk van Saba terug. Wij zullen zekerlijk met strijdkrachten tot hen komen, welke zij niet in staat zullen zijn tegenstand te bieden, en wij zullen hen vernederd uit hunne stad drijven, en zij zullen tot schande gebracht worden.
38En Salomo zeide: O edelen! wie wil mij haren troon brengen, alvorens zij kome en zich aan mij overgeven?
39Een vreeselijke genius antwoordde: Ik zal u dien brengen, voor gij van uwe plaats opstaat: want ik ben instaat het te volvoeren, en ik ben getrouw;
40En een ander, die de kennis der schriften bezat, zeide; Ik zal u dien in een oogwenk brengen. En toen Salomo den troon voor zich zag geplaatst, zeide hij: Dit is eene gunst van mijn Heer, om mij te beproeven, of ik dankbaar of ondankbaar zal zijn, en hij die dankbaar is, is dankbaar in zijn eigen voordeel; maar indien iemand ondankbaar is, waarlijk, dan is mijn Heer zelfgenoegzaam en milddadig.
41En Salomo zeide tot zijne dienaren: Verandert haren troon, dat zij dien niet herkenne, opdat wij mogen zien, of zij op den rechten weg wordt geleid, of dat zij tot hen behoort, die niet op den rechten weg worden gevoerd.
42En toen zij tot Salomo was gekomen, zeide men tot haar: Is uw troon gelijk aan dezen? Zij antwoordde: Men zou zeggen dat hij dezelfde was. En ons werd v��r haar de kennis geschonken, en wij waren aan God onderworpen.
43Maar datgene wat zij buiten God aanbad, heeft haar van de waarheid afgeleid; want zij behoorde tot een ongeloovig volk.
44Men zeide tot haar: Treed het paleis binnen, en toen zij het zag, dacht zij dat het een groot water was, en zij ontblootte hare beenen, door haar kleed op te lichten, om het te doorwaden. Daarop zeide Salomo tot haar: Waarlijk, dit is een paleis met glas geplaveid. Daarop zeide de koningin: O Heer! waarlijk, ik heb onrechtvaardig met mijne eigene ziel gehandeld en ik onderwerp mij met Salomo aan God, den Heer van alle schepselen.
45Zoo zonden wij ook vroeger tot den stam van Thamoed hun broeder Saleh, die tot hen zeide: Dient God. En ziet, zij werden in twee gedeelten gescheiden, die met elkander twistten.
46Saleh zeide: O mijn volk! waarom verhaast gij het kwade veeleer dan het goede? Weshalve smeekt geen vergiffenis, van God, opdat gij genade moogt erlangen: gij zijt anders verloren.
47Zij antwoordden: Wij voorzien kwaad van u en die met u zijn. Saleh hernam: Het kwaad dat gij voorspelt, hangt van God af, maar gij zijt een volk, dat beproefd wordt, door eene wisseling van voor- en tegenspoed.
48En er waren negen menschen in de stad, die schandelijk op de aarde handelden en zich in niets met rechtschapenheid gedroegen.
49Deze zeiden tot elkander: Zweert wederkeerig bij God, dat wij Saleh en zijn gezin des nachts zullen overvallen, en daarna zullen wij tot dengeen zeggen, die het recht heeft zijn bloed te wreken: Wij waren volstrekt niet tegenwoordig bij de uitroeiing van zijn gezin: en wij spreken de waarheid.
50En zij vormden eene samenspanning tegen hen en zij bemerkten het niet.
51En zie, wat was de uitkomst van hunne listen : wij verdelgden hen geheel en al hun volk
52En deze hunne woningen blijven ledig, om de onrechtvaardigheid, welke zij hebben bedreven. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die begrijpen.
53En wij bevrijdden hen, die geloofden en God vreesden.
54En gedenk Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Begaat gij eene zonde, hoewel gij de verfoeielijkheid daarvan ziet?
55Nadert gij vol lusten de mannen en verlaat gij de vrouwen?
56Maar het antwoord van zijn volk was niet anders dan dat zij zeiden: Drijft het gezin van Lot uit uwe stad; want zij zijn menschen, die zich rein houden van de daden, welke gij bedrijft.
57Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, behalve zijne vrouw, omtrent welke wij besloten, dat zij een van hen zou zijn, die achter zouden blijven om verdelgd te worden.
58En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen; en vreeselijk was de bui, die neerviel op hen, welke te vergeefs waren gewaarschuwd geworden.
59Zeg: Geloofd zij God en vrede op zijne dienaren, welke hij gekozen heeft! Is God meer waard, of de valsche goden, welke zij met hem vereenigen?
60Moet niet hem de voorkeur worden gegeven, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en regen uit den hemel voor u nederzendt, waardoor wij heerlijke tuinen doen voortspruiten? Het is niet in uwe macht, de boomen daarvan te doen opgroeien. Is er een andere god deelgenoot met den eenigen God? Waarlijk, het is een volk, dat van de waarheid afwijkt.
61Is niet hij waardiger te worden aangebeden, die de aarde heeft opgericht en rivieren in haar midden heeft doen vloeien, en onbeweegbare bergen daarop heeft geplaatst en eene afscheiding tusschen de twee zee�n heeft gesteld. Of is er eene andere god, die gelijk is aan den eenigen God? Maar het grootste gedeelte van hen overdenkt niet.
62Is niet hij de waardigste, die den bedroefde verhoort als hij hem aanroept, en het kwade wegneemt, dat hem bedroeft, en die u tot de opvolgers uwer voorvaderen op de aarde heeft gemaakt? Hoe weinigen beschouwen deze dingen.
63Is niet hij de waardigste, die u leidt op de donkere paden des lands en der zee, en die de winden zendt, welke de wolken voortdrijven als de voorboden zijner genade! Is er een andere god die met den eenigen God gelijk kan worden gesteld? Verre zij het van God, de deelgenooten zijner macht te hebben, welke gij met hem vereenigt.
64Is niet hij de waardigste, die een schepsel voortbrengt en het na den dood weder opwekt, en die u voedsel van hemel en aarde geeft? Is er, bij den waren God een andere god, die dit doet? Zeg: Geef uw bewijs daarvoor, indien gij de waarheid spreekt.
65Zeg: Niemand, in den hemel, of op aarde kent wat verborgen is behalve God. Ook begrijpen zij niet. Wanneer zij zullen worden opgewekt.
66En toch hebben zij door hunne kennis eenig begrip van het volgende leven; maar zij verkeeren daaromtrent in eene onzekerheid; ja, zij zijn blind, nopens de wezenlijke omstandigheden daarvan.
67En de ongeloovigen zeggen: Als wij en onze vaderen in stof zullen zijn veranderd, zullen wij dan levend het graf ontstijgen?
68Waarlijk, wij zijn vroeger daarmede bedreigd, zoowel wij als onze vaderen. Dit zijn slechts fabelen van de ouden.
69Zeg tot hen: Gaat over de aarde, en ziet wat het einde der zondaren was.
70En weest niet bedroefd om hen: voedt volstrekt geene ongerustheid over de listen welke zij tegen u zullen uitdenken.
71En zij zullen zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden vervuld; zeg, indien gij de waarheid spreekt?
72Antwoord: Misschien zal een deel der straf, welke gij verlangt dat verhaast zal worden, dicht achter u volgen.
73Waarlijk, de Heer is vol lankmoedigheid omtrent den mensch; maar het grootste gedeelte hunner is niet dankbaar.
74Waarlijk, uw Heer kent wat hunne borsten verbergen en wat zij ontdekken;
75En er is niets in den hemel of op de aarde verborgen, of het is in een duidelijk boek opgeschreven.
76Waarlijk, deze Koran verklaart aan de kinderen Isra�ls het meerendeel der punten waaromtrent zij verschillen.
77En het is zekerlijk eene leiding en eene genade voor de ware geloovigen.
78Uw Heer zal den strijd tusschen hen door zijn eind-vonnis beslissen, en hij is de Machtige, de Wijze.
79Stelt dus uw vertrouwen in God; want gij steunt op de duidelijke waarheid.
80Waarlijk, gij zult de dooden niet hoorende maken, noch zult gij de dooven uwe oproeping tot het ware geloof doen hooren, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen toewenden.
81Ook zult gij de blinden er niet toe brengen zich uit hunne dwaling te redden. Gij zult u door niemand doen hooren, behalve door hen die in onze teekenen gelooven, en deze zijn geheel aan ons onderworpen.
82Als bet oordeel gereed zal zijn om op hen neder te komen, zullen wij een dier uit de aarde doen voortkomen dat tot hen zal spreken: Waarlijk, de menschen gelooven niet vast in onze teekenen.
83Op den dag der opstanding zullen wij uit ieder volk degenen verzamelen, die onze teekenen van valschheid zullen hebben beschuldigd; zij zullen verhinderd worden zich onder elkander te mengen.
84Tot zij op de plaats des oordeels zullen aangekomen zijn. En God zal tot hen zeggen: Hebt gij mijne teekens van valschheid beschuldigd, hoezeer gij die met uwe kennis niet begrijpt? Of welke beweegreden hebt gij om aldus te handelen?
85En het vonnis der verdoemenis zal op hen nederkomen, omdat zij onrechtvaardig hebben gehandeld, en zij zullen geen woord tot hunne verontschuldiging spreken.
86Zien zij niet dat wij den nacht hebben ingesteld, opdat zij daarin zouden rusten, en den dag, die een groot licht geeft, om te arbeiden. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven.
87Op dien dag zal de trompet klinken, en allen die in den hemel en op de aarde zijn, zullen met schrik worden getroffen, behalve zij, wie het Gode behagen zal daarvan uit te zonderen, en allen zullen zij in eene nederige houding voor hem komen.
88En gij zult de bergen zien, en gij zult u verbeelden dat zij stevig zijn bevestigd; maar zij zullen voorbijgaan evenals de wolken voorbijgaan. Dit zal het werk van God zijn, die alle dingen goed geschikt heeft, en hij is wel bekend met hetgeen gij doet.
89Hij die rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, zal eene belooning ontvangen, grooter dan de verdienste daarvan. Deze zullen verzekerd zijn tegen de vreeselijkheid van dien dag.
90Maar zij die kwaad zullen hebben bedreven, zullen op hunne aangezichten in de hel worden nedergeworpen. Zult gij de belooning voor iets anders ontvangen dan voor datgene, wat gij zult hebben verricht?
91Waarlijk, mij is bevolen den Heer van dit grondgebied (van Mekka) te vereeren, die het heeft geheiligd. Aan hem behooren alle dingen, en mij is bevolen een Moslem te zijn.
92En den Koran te herinneren. Hij die daardoor zal worden geleid, zal tot zijn eigen voordeel worden gericht, en zeg tot hem die zich zal afwenden: Waarlijk, ik waarschuw slechts.
93En zeg: Geloofd zij God! hij zal u zijne teekenen toonen, en gij zult die kennen, en uw Heer is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
Chapter 28 (Sura 28)
1T. S. M.
2Dit zijn de teekens van het duidelijke boek.
3Wij willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die gelooven.
4Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed zijn volk in afdeelingen splitsen: hij verdrukte ��n gedeelte van hen, door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker.
5En het behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de welvaart van Pharao en zijn volk;
6En om eene plaats voor hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman en hunne strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden.
7En wij leidden de moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot een onzer gezanten aanwijzen.
8En toen zij het kind in het korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en hunne krijgers waren zondaren.
9En de vrouw van Pharao zeide: Dit kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij: dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij; of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen niet van hetgeen zij deden.
10En het hart der moeder van Mozes werd met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt, hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven.
11En zij zeide tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de anderen bemerkten het niet.
12Wij stonden hem niet toe, de borsten der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne moeder tot hen.
13Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden, en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het grootste deel der menschen kent de waarheid niet.
14En toen Mozes zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij den deugdzame.
15En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt, en hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde tot zijne vijanden. En hij die tot zijn volk behoorde, riep zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel ; want, hij is een verleider en een openbare vijand.
16En hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld; vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en barmhartig.
17Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen.
18En den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige.
19En toen hij hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt gedood? Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen, en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn.
20Een zeker man kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide: O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel.
21Daarom verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide: O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen.
22En toen hij naar Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten weg leiden.
23Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen, vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren hunne kudden te drenken. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom.
24Daarop drenkte Mozes hare schapen voor haar en leidde die daarna in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede, dat gij mij hebt doen ontmoeten.
25Een der meisjes kwam tot hem, beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen.
26En een der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw persoon.
27En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde, dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen, en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man ben.
28Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u, en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene, wat wij zeggen.
29En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt , en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de zijde van den berg Sina�. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den weg brengen, of wel een stuk brandend hout van het vuur, opdat gij verwarmd zoudt mogen worden.
30En toen hij daar kwam, riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God, de Heer van alle schepselen.
31Werp uwen staf neder. En toen hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem: O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid.
32Steek uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder eenig ongemak: trek uw hand tot u terug, welke gij uit vrees hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren.
33Mozes zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat zij mij ter dood zullen brengen.
34Maar mijn broeder A�ron heeft eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper, opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog zullen beschuldigen.
35God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij, die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn.
36En toen Mozes met onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van iets dergelijks gehoord.
37En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste, wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten.
38En Pharao zeide: O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een hoogen toren, opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen: want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar.
39En hij, zoowel als zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde, en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht, om gericht te worden.
40Daarom grepen wij hem en zijn heir en wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen was.
41En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen de straf niet beschut worden.
42Wij vervolgen hen met een vloek in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande worden verworpen.
43En wij gaven aan Mozes het boek der wet, nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade, opdat zij wellicht zouden nadenken.
44Gij, o profeet, waart niet in de westerzijde van den berg Sina�, toen wij Mozes zijnen last overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij haar ontving.
45Maar wij deden vele geslachten na Mozes´ opstaan en hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder opzicht volkomen onderricht.
46Ook waart gij niet aan de zijde van den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen, opdat zij gewaarschuwd zouden worden.
47En opdat, indien een ramp over hen zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven, nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden volgen en ware geloovigen worden?
48Maar indien de waarheid van ons tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen hebben elkander wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die beide.
49Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee, opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt,
50Maar indien zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij, die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet.
51En thans hebben wij ons woord tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn.
52Zij aan wie wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard, gelooven daarin.
53En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij: Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer; waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen.
54Dezen zullen hunne belooning tweemaal ontvangen, omdat zij hebben volhard en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van datgene wat wij hun hebben geschonken.
55En die, op het hooren van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u! wij zoeken niet naar betrekkingen met den onwetende.
56Waarlijk, gij kunt niet leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden.
57De bewoners van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen wij gewelddadig uit ons land gedreven worden. Hebben wij geene zekere wijkplaats voor hen opgericht, waarheen vruchten van allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het grootste deel hunner begrijpt het niet.
58Hoe vele steden hebben wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd , en wij waren de erfgenamen hunner welvaart.
59Maar uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen profeet hadden mishandeld.
60De dingen, die u gegeven zijn, zijn de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet begrijpen.
61Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen, gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen, die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd?
62Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die, naar uwe gedachten met mij zijn?
63En zij, over wie het vonnis der verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer, zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten.
64En tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te worden.
65Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord hebt gij aan onze gezanten gegeven?
66Maar zij zullen niet in staat zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven. Ook zullen zij geen ander om verlichting vragen.
67Zij echter die berouw gevoelen, gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te zijn.
68Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk; maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met hem vereenigen.
69Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij ontdekken.
70Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof, zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.
71Zeg: denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht brengen? Wilt gij dus niet luisteren.
72Zeg: Wat denkt gij? Indien God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god, buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen rusten? Wilt gij dus niet overwegen?
73In zijne genade heeft hij den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid, voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij dankbaar zoudt zijn.
74Op een zekeren dag zal God hen oproepen en zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt, dat zij de goddelijke macht met mij deelen?
75En wij zullen een getuige uit ieder volk nemen en zeggen: Brengt hier uw bewijs voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen hen verlaten.
76Karoen behoorde tot het volk van Mozes, maar hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels onderscheidene sterke mannen vorderde. Toen zijn volk tot hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet, die overmatig op hunne rijkdommen bogen.
77Maar tracht door de welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats van het paradijs te verkrijgen. Vergeet uw aandeel niet in deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de snoodaards niet.
78Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God v��r hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te ontdekken.
79En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk, hij is meester van groote schatten.
80Maar zij, aan welke verstand werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die met vastberadenheid volharden.
81Wij spleten den grond, om hem en zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en hij werd van de straf niet verlost.
82Den volgenden ochtend zeiden zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk, God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt; en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben.
83Wat het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den godvruchtige.
84Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben verricht.
85Waarlijk, hij die u den Koran heeft gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar Mekka terugbrengen. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert.
86Gij hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken; maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt de ongeloovigen dus niet.
87Laten zij u ook niet afwenden van Gods teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar.
88Roep nimmer een anderen god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.
Chapter 29 (Sura 29)
1A. L. M.
2Verbeelden zich de menschen, dat het toereikend voor hen is, te zeggen: Wij gelooven, zonder dat zij beproefd zijn.
3Wij beproefden vroeger degenen, die hun voorafgingen; want God kent zekerlijk hen die oprecht zijn, en hij zal voorzeker de leugenaars kennen.
4Denken zij, die kwaad bedrijven, dat zij ons zullen verhinderen, wraak op hen te nemen? Zij oordeelen slecht.
5Voor hen, die hopen God te ontmoeten, zal Gods bepaalde tijd zekerlijk komen, en hij hoort en weet alles.
6Wie er naar streeft, den waren godsdienst voort te planten, streeft naar het voordeel van zijne eigene ziel; want God heeft geen zijner schepselen noodig.
7En wat degene betreft, die gelooven en rechtvaardig handelen, wij zullen hunne slechte daden uitwisschen, en wij zullen hun eene belooning geven, overeenkomstig de grootste verdiensten hunner daden.
8Wij hebben den mensch bevolen, eerbiedig omtrent zijne ouders te zijn, maar indien zij trachten u over te halen, om datgene met mij te vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet. Tot mij zult gij terugkeeren, en ik zal u verklaren wat gij gedaan hebt.
9Hen, die gelooven en rechtvaardig handelen, zullen wij zekerlijk onder de godvruchtigen het paradijs binnenleiden.
10Er zijn sommige menschen die zeggen: Wij gelooven in God; maar als zulk een voor Gods zaak wordt beproefd, schat hij de vervolging der menschen even smartelijk, als de straf van God. Als u God eenig voordeel schenkt, zeggen zij: Waarlijk wij zijn met u. Weet God dan niet wat in de borst zijner schepselen schuilt?
11Waarlijk God kent de ware geloovigen wel en hij kent de huichelaars.
12De ongeloovigen zeggen tot hen die gelooven: Volg onzen weg, en wij zullen uwe zonden dragen. Zij zullen echter geenerlei deel hunner zonden dragen; want zij zijn leugenaars.
13Maar zij zullen zekerlijk hunne eigene lasten dragen, en andere lasten buiten hunne eigene; en zij zullen op den dag der opstanding nopens datgene onderzocht worden, wat zij valschelijk hebben uitgedacht.
14Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk, en hij bleef duizend jaren min vijftig jaren onder hen, en de zondvloed nam hen weg, omdat zij onrechtvaardig handelden.
15Maar wij bevrijden hen en degenen, welke met hem in de ark waren, en wij maakten die tot een teeken voor alle schepselen.
16Wij zonden ook Abraham. Hij zeide tot zijn volk: Dient God en vreest hem; dat zal beter voor u zijn, indien gij het begrijpt.
17Gij aanbidt slechts afgoden naast God en denkt leugens uit. Waarlijk, zij welke gij naast God vereert, zijn niet in staat u het noodige te geven. Zoekt dus het noodige bij God, dient hem, en weest dankbaar; tot hem zult gij terugkeeren.
18Indien gij mij van bedrog beschuldigt, waarlijk vele volkeren v��r u hebben hunne profeten eveneens van bedrog beschuldigd, maar alleen het openbaar prediken, is den gezant als plicht opgelegd.
19Zien zij niet hoe God alle schepselen voortbrengt en die later doet herleven? Waarlijk dit is voor God gemakkelijk.
20Zeg: Ga over de aarde en zie hoe hij oorspronkelijk schepselen voortbrengt, daarna zal God hen door een nieuwe schepping doen herleven; want God is almachtig.
21Hij zal straffen naar zijn welbehagen, en hij zal genade hen voor dengeen die hem behaagt. Op den dag des oordeels zult gij voor hem worden gebracht.
22En gij zult zijn bereik niet ontkomen: noch op aarde, noch in den hemel. Nimmer zult gij eenigen schuts of verdediger buiten God hebben.
23Wat hen betreft, die niet in Gods teekenen gelooven, of daaraan, dat zij hem bij de opstanding zullen ontmoeten, deze zullen aan mijne genade wanhopen, en voor hen is eene pijnlijke straf gereed gemaakt.
24En het antwoord van zijn volk was slechts dat zij zeiden: Doodt of verbrandt hem. Maar God redde hem van het vuur. Waarlijk, hierin waren teekenen voor hen die geloofden.
25En Abraham zeide: Gij hebt afgoden naast God gekozen, uit gehechtheid aan dit leven, welke bij u bestaat: maar op den dag der opstanding zal de een uwer den ander verloochenen, en de een van u zal den ander vloeken; het hellevuur zal uw verblijf wezen, en er zal niemand zijn om u te bevrijden.
26Lot geloofde in hem. En Abraham zeide: Waarlijk, ik vlucht van mijn volk naar de plaats welke mijn Heer mij heeft bevolen; want hij is de Machtige, de Wijze.
27En wij gaven hem Iza�k en Jacob, en wij plaatsten onder zijne nakomelingen het geschenk der profetie en de schriften; wij gaven hem zijne belooning in deze wereld, en in de volgende zal hij een der rechtvaardigen wezen.
28Wij zonden ook Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Bedrijft gij eene zonde, welke nog geen volk voor u heeft bedreven?
29Nadert gij vol lusten de mannen; valt gij hen op de groote wegen aan en begaat gij zonde in uwe vergaderingen? En het antwoord van zijn volk was geen ander, dan dat zij zeiden: Doe de wraak Gods op ons nederkomen, indien gij de waarheid spreekt.
30Lot zeide: O Heer! verdedig mij tegen dit bedorven volk.
31En toen onze gezanten met goede tijdingen tot Abraham kwamen, zeiden zij: Wij zullen zekerlijk de inwoners van deze stad verdelgen; want hare bewoners zijn zondaren.
32Abraham antwoordde: Waarlijk, Lot woont daar. Zij hernamen: Wij weten wel wie daarin woont; wij zullen hem en zijn gezin zekerlijk bevrijden behalve zijne vrouw: zij zal eene van degenen zijn, die achterblijven.
33En toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bedroefd om hen, en zijn arm was onmachtig om hen te verdedigen. Maar zij zeiden: Vrees niet en wees niet treurig; want wij zullen u en uw gezin bevrijden, behalve uwe vrouw; want zij zal eene wezen van hen, die achterblijven.
34Wij zullen zekerlijk de wraak des hemels over de bewoners dezer stad brengen, omdat zij zondaren waren
35En wij hebben daarvan een duidelijk teeken gelaten voor hen die begrijpen willen.
36En tot de bewoners van Madian zonden wij hunnen broeder Shoaib, en hij zeide tot hen: O mijn volk? dient God, verwacht den laatsten dag en zondigt niet, door snood op aarde te handelen.
37Maar zij beschuldigden hem van bedrog, waardoor een storm van den hemel hen overviel; en des ochtends werden zij in hunne woningen dood en voorover liggende gevonden.
38En wij verdelgden ook de stammen van Ad en Thamoed; en gij weet wel wat er nog van hunne woningen is overgebleven. En Satan deed hen hunne werken goed vinden en wendde hen zijwaarts van den weg der waarheid, hoewel zij doorzicht hadden.
39Ook verdelgden wij Karoen, en Pharao en Haman. Mozes kwam tot hem met duidelijke wonderen. Zij gedroegen zich echter onbeschaamd op de aarde; maar zij konden onze wraak niet ontkomen.
40Hen allen verdelgden wij in hunne zonden. Tegen sommigen hunner zonden wij een hevigen wind, sommigen werden door een vreeselijken orkaan van den hemel verdelgd, sommigen deden wij door de aarde verzwelgen en sommigen van hen verdronken wij. Nimmer was God geneigd hen onrechtvaardig te behandelen, maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen.
41Degenen, die andere beschermers naast God nemen, gelijken op de spinnekop, die zelve zich eene woning vervaardigt: maar het zwakste van alle huizen is zekerlijk dat van een spinnekop, indien zij dit wisten.
42God kent echter de dingen, welke zij buiten hem aanroepen, en hij is de Machtige, de Wijze.
43Deze vergelijking stellen wij den menschen voor; maar niemand verstaat die; behalve de denkende.
44God heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen.
45Herdenkt wat u van het boek des Korans werd geopenbaard, en weest standvastig in het gebed; want het gebed behoedt den mensch voor vele misdaden en voor hetgeen laakbaar is, en de herdenkingen van God is zeker een der belangrijkste plichten: God weet wat gij doet.
46Twist niet met hen die de schriften hebben ontvangen dan op de zachtste wijze, behalve met diegene van hen, welke zich slecht tegenover u gedragen, en zeg: Wij gelooven in de openbaring, welke ons werd nedergezonden en ook in hetgeen u werd nedergezonden. Onze God en uw God is ��n, en hem zijn wij onderworpen.
47Zoo hebben wij u het boek van den Koran nedergezonden, en zij aan wie wij de vroegere schriften hebben gegeven, gelooven daarin; en onder deze Arabieren zijn er ook die daarin gelooven, en niemand verwerpt onze teekenen, behalve de hardnekkige ongeloovigen.
48Gij kondt geen (goddelijk) boek voor dit lezen, noch kondt gij het met uwe rechterhand schrijven. Toen zouden de tegensprekers terecht aan den goddelijken oorsprong daarvan hebben getwijfeld.
49Maar het geeft duidelijke teekens in de borst dergenen die verstand hebben ontvangen; want niemand verwerpt onze teekenen; behalve de onrechtvaardigen.
50Zij zeggen: Zoolang geen teeken van zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: Teekenen zijn alleen in de macht van God, en ik ben slechts een openbaar prediker.
51Is het niet toereikend voor hen, dat wij u het boek van den Koran hebben nedergezonden om hun voorgelezen te worden? Waarlijk, hierin is eene genade en eene vermaning voor hen die gelooven.
52Zeg: God is een toereikende getuige tusschen mij en u. Hij kent alles wat in den hemel en op aarde is, en zij die in ijdele afgoden gelooven en God loochenen, zullen gestraft worden.
53Zij zullen van u eischen, dat gij de straf verhaast, welke zij u tarten op hen te doen nederkomen. Indien er echter geen bepaalde tijd voor hun uitstel ware geweest, zou de straf reeds op hen zijn nedergekomen; maar zij zal hen zekerlijk plotseling overvallen, en zij zullen het niet voorzien.
54Zij eischen van u, dat gij spoedig een wraak op hen zult doen nederkomen; maar de hel zal de ongeloovigen zekerlijk omringen.
55Op een zekeren dag zal hunne straf hen plotseling overvallen; zoowel van boven hen als van onder hunne voeten zal God hun toeroepen: Proef de vergelding van hetgeen gij hebt bedreven.
56O mijne dienaren, die geloofd hebt; waarlijk, mijne aarde is ruim; dient mij dus.
57Iedere ziel zal den dood ondergaan; daarna zult gij tot ons terug keeren.
58En wat hen betreft die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben, wij zullen hen zekerlijk in de hoogere gedeelten van het paradijs huisvesten; rivieren zullen onder hen stroomen, en eeuwig zullen zij daar verblijven. Hoe heerlijk zal de belooning zijn van hen, die rechtvaardigheid hebben uitgeoefend!
59Die met geduld volharden en hun vertrouwen in den Heer stellen.
60Hoe vele dieren zijn er niet die voor hun voedsel niet zorgen? God is het die hen en u voorziet, en hij hoort en kent alles.
61Waarlijk, indien gij de bewoners van Mekka vraagt: Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen, en de zon en de maan gedwongen hunnen loop te volgen? zullen zij antwoorden: God. Waarom liegen zij dan in de erkenning van andere goden?
62God voorziet diegenen zijner dienaren met overvloed welke hem behagen, en is karig omtrent hen indien het hem behaagt; want God is alwetend.
63Waarlijk, indien gij hun vraagt: Wie zendt den regen van den hemel en verkwikt daardoor de aarde, nadat die reeds dood was? zullen zij antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! Maar het grootste deel hunner begrijpen niet.
64Het tegenwoordige leven is slechts een tijdverdrijf en een spel; maar het toekomstige verblijf in het paradijs is het werkelijke leven. Indien zij dit wisten, zouden zij het eerste niet boven het laatste verkiezen.
65Als zij in een schip zeilen, roepen zij God aan, en belijden hem oprechtelijk den waren godsdienst; maar als hij hen veilig aan land brengt, keeren zij tot hunnen afgodendienst terug;
66Om zich ondankbaar te betoonen voor datgene wat wij hun hebben geschonken, en opdat zij de vermaken van dit leven zouden mogen genieten; maar hierna zullen zij de ontknooping kennen.
67Zien zij niet dat wij het grondgebied van Mekka tot eene onschendbare en zekere wijkplaats hebben gemaakt, terwijl de menschen in den omtrek worden geplunderd? Gelooven zij daarom in datgene wat ijdel is, en erkennen niet Gods goedheid?
68Maar wie is onrechtvaardiger dan hij die eene logen tegen God uitdenkt, of de waarheid loochent, nadat die tot hem is gekomen? Is de hel niet het verblijf voor de ongeloovigen?
69Wie zijne uiterste pogingen aanwendt om onzen waren godsdienst voort te planten, dien zullen wij op onze wegen leiden; want God is met den rechtvaardige.
Chapter 30 (Sura 30)
1A. L. M.
2De Grieken zijn door de Perzen overwonnen
3In een zeer nabij gelegen gedeelte van het land; maar na hunne nederlaag zullen zij de andere op hunne beurt.
4Binnen eenige jaren overwinnen. Aan God behoort de beschikking hierover, zoowel voor hetgeen voorbij is, als voor hetgeen komen zal. Op dien dag zullen de geloovigen zich verblijden
5In het voordeel door God verleend; want hij verleent goeden uitslag aan degene die hem behaagt, en hij is de Machtige, de Barmhartige.
6Dit is de belofte van God: God zal niet in tegenspraak met zijne belofte handelen; maar het grootste deel der menschen kennen Gods waarachtigheid niet.
7Zij kennen het uiterlijke aanzien van het tegenwoordige leven; maar zij zijn zorgeloos nopens het volgende leven.
8Overdenken zij niet bij zich zelven, dat God de hemelen en de aarde, en ook alles wat daartusschen is, niet anders dan in waarheid heeft geschapen en voor hen een bepaald tijdvak aangewezen heeft? Waarlijk een groot aantal der menschen verwerpen het geloof aan hunne toekomstige ontmoeting van den Heer bij de opstanding.
9Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van degenen die hen voorafgingen? Deze overtroffen de bewoners van Mekka in kracht, braken de aarde open en woonden daar in grooteren overvloed en voorspoed dan zij; en hunne gezanten kwamen met duidelijke wonderen tot hen, en God was niet geneigd, hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij mishandelden hunne eigene zielen door hun hardnekkig ongeloof.
10En het einde van hen, die snood gehandeld hadden, was slecht, omdat zij Gods teekens van valschheid beschuldigden en bespotten.
11God brengt schepselen voort en doet die daarna tot hem terugkomen. Tot hem zult gij wederkeeren.
12En op den dag waarop het uur zal komen, zullen de zondaren stom van wanhoop worden.
13Zij zullen geene tusschenpersonen hebben onder de afgoden welke zij met God vereenigen. En zij zullen de valsche goden verloochenen, welke zij met hem vereenigen.
14Op den dag waarop het uur zal komen, zullen de ware geloovigen en de ongeloovigen gescheiden zijn.
15En zij die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben, zullen zich vermeien in een schoonen bloemgaard.
16Maar wat hen betreft, die niet geloofd en onze teekens en de ontmoeting in het volgende leven verworpen zullen hebben, zij zullen aan de straf worden overgeleverd.
17Verheerlijkt dus God als de avond u overvalt, en als gij des ochtends opstaat.
18Hij zij geloofd in den hemel en op aarde, en bij zonsondergang en als gij des middags rust.
19Hij brengt het levende uit het doode voort, en hij brengt het doode uit het levende voort, en hij verkwikt de aarde, nadat die dood was. Evenzoo zult gij uit uwe graven worden voortgebracht.
20Een zijner teekenen is, dat hij u van stof heeft geschapen; en, onthoudt het, gij zijt menschen geworden die over de oppervlakte der aarde zijn verspreid.
21En een ander zijner teekenen is, dat hij u vrouwen uit u zelven heeft geschapen, opdat gij met haar zoudt samenwonen, en hij heeft liefde en teederheid tusschen u geplaatst. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen.
22Tot zijne teekenen behooren ook de schepping van de hemelen en de aarde, en de verscheidenheid uwer talen en uwe gelaatskleur. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor menschen van verstand.
23En tot zijne teekenen behooren uw slaap bij nacht en bij dag, en uwe pogingen om u van zijn overvloed te voorzien; waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die luisteren.
24Onder zijne teekens behoort ook, dat hij u den bliksem toont om schrik te verwekken, en hoop op regen te geven, en dat hij water uit den hemel nederzendt en daardoor de aarde verkwikt, nadat die stervende was. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen.
25En onder zijne teekenen is er een; namelijk dat de aarde en de hemel op zijn bevel stil staan. Als hij u hierna uit de ingewanden der aarde zal oproepen, zult gij daaruit voortkomen.
26Aan hem zijn allen onderworpen die zich in de hemelen en op aarde bevinden; allen zijn hem gehoorzaam.
27Hij is het die oorspronkelijk een schepsel voortbrengt en daarna weder tot hem terugvoert, en dit is hem zeer gemakkelijk. Hij eischt terecht de meest verheven vergelijking in den hemel en op de aarde, en hij is de Machtige, de Wijze.
28Hij stelt u vergelijkingen voor, aan u zelven ontleend. Hebt gij onder de slaven, welke door uwe rechterhand worden bezeten, een deelgenoot in het vermogen dat wij u hebben geschonken, zoodat gij daarvan gelijke bezitters met hen wordt, of dat gij hen vreest, zoo als gij elkander vreest? Zoo leggen wij onze teekens duidelijk uit, voor hen die begrijpen.
29Maar zij die onrechtvaardig handelen, door anderen naast God te plaatsen, volgen hunne eigene lusten zonder kennis; en wie zal degenen richten, welke God doet dwalen? Zij zullen niemand hebben om hem te helpen.
30Weest dus godvruchtig en wendt uw aangezicht naar den waren godsdienst; de instelling van God, die den mensch heeft geschapen om haar te omhelzen. Er is geene verandering in hetgeen God heeft geschapen. Dit is de ware godsdienst; maar het grootste deel der menschen weet het niet.
31Weest tot hem gewend en vreest hem; zijt standvastig in het gebed, en dient geene afgoden.
32Van hen die eene scheuring in hunnen godsdienst hebben gemaakt, en in verschillende secten zijn verdeeld, verblijdt iedere secte zich in hare eigen meening.
33Als tegenspoed hen treft, roepen zij hunnen Heer aan, zich tot hem wendende; daarna als hij hun van zijne genade heeft doen proeven, vereenigt een deel van hen andere godheden met hunnen Heer.
34Om zich ondankbaar te betoonen voor de gunsten, welke wij hun hebben geschonken. Verblijdt u dus in de ijdele vermaken dezer wereld; maar hierna zult gij de gevolgen kennen.
35Hebben wij hun eenig gezag nedergezonden, dat van de valsche goden spreekt; welke zij met hem vereenigen?
36Als wij de menschen de weldaden der genade doen smaken, verblijden zij zich daarin; doch indien hun kwaad overkomt, om hetgeen hunne handen te voren hebben bedreven, wanhopen zij.
37Zien zij niet dat God een overvloedigen voorraad schenkt aan degenen die hem behagen en spaarzaam is naar zijn wil?
38Geef hem, die met u verwant is, datgene wat gij hem in billijkheid verplicht zijt, en ook aan den arme en den vreemdeling; dit is beter voor hen die Gods aangezicht zoeken, en zij zullen voorspoed genieten.
39Wat gij in woeker zult geven, om het uwe met der menschen bezittingen te vergrooten, zal niet vergroot worden, dan door Gods zegen; maar wat gij aan aalmoezen geeft voor Gods zaak, daarvoor zult gij eene tweevoudige belooning ontvangen.
40God is het die u geschapen en van voedsel voorzien heeft; daarna zal hij u doen sterven, en daarna zal hij u ten leven opwekken. Is er een uwer valsche goden, die in staat is het minste dezer dingen te doen? Geloofd zij hij en verre zij het van hem, wat zij met hem vereenigen.
41Verderf is te land en ter zee verschenen, om de misdaden door menschenhanden bedreven; ten einde zij daardoor een deel der vruchten zouden proeven van hetgeen zij hebben gewrocht, opdat zij misschien van hunne slechte wegen zouden mogen terugkeeren.
42Zeg: Ga over de aarde en zie wat het einde was van hen die voor u waren: het grootste deel hunner waren afgodendienaars.
43Wend dus uw aangezicht naar den rechten godsdienst, alvorens de dag kome, dien niemand van God kan verwijderen. Op dien dag zullen zij in twee groepen worden gescheiden.
44Die een ongeloovige mocht zijn geweest, zal de lasten van zijn ongeloof dragen, en die gedaan zullen hebben, wat recht is, zullen zich rustplaatsen in het paradijs spreiden;
45Opdat hij van zijne overvloedige milddadigheid degenen mogen beloonen, die geloofd en rechtvaardig gehandeld zullen hebben; want hij bemint de ongeloovigen niet.
46Onder zijne teekenen is er een: dat hij de winden zendt, welkome tijding dragende van regen, opdat hij u van zijne genade zou mogen doen proeven en opdat de schepen op zijn bevel mogen zeilen, en gij dankbaar wezen zoudt.
47V��r u zonden wij gezanten onder die verschillende volkeren; zij kwamen met duidelijke bewijzen tot hen en wij namen wraak op degenen die zondig handelden. Het was onze plicht de ware geloovigen te ondersteunen.
48Het is God die de winden zendt, en de wolken doet oprijzen, deze naar zijn welbehagen in den hemel uitspreidt en naderhand verdrijft; en gij kunt den regen uit haar midden zien voortkomen, en als hij dien op degenen zijner dienaren uitgiet welke hem behagen, worden zij met vreugde vervuld.
49Hoewel zij, voor hij hun werd nedergezonden en v��r dien troost, wanhopig waren.
50Beschouw daarom de sporen van Gods genade hoe hij de aarde verkwikt na haren kwijnenden staat. Waarlijk, hij zal de dooden doen opstaan; want hij is almachtig.
51Indien wij een verzengenden wind zonden, en zij zouden hun koren zien geel worden en verbranden, zouden zij zeker ondankbaar worden, in weerwil onzer vroegere gunsten.
52Gij kunt de dooden niet doen hooren, noch kunt de dooven uwen kreet doen vernemen, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen toewenden.
53Ook kunt gij den blinde niet uit zijne dwaling leiden. Gij zult niemand hoorend maken, behalve hen die in onze teekenen gelooven; want deze zijn ons onderworpen.
54Het is God die u vol zwakheid heeft geschapen, en u, na de zwakte, kracht heeft gegeven: maar na de kracht zal hij u wederom tot zwakte terugbrengen en tot grijze haren. Hij schept wat hem behaagt, en hij is de Wijze, de Machtige.
55Op den dag waarop het laatste uur zal komen, zullen de zondaren willen zweren. Dat zij niet langer dan een uur zijn gebleven. Op dezelfde wijze spraken zij gedurende hunnen leeftijd leugens uit.
56Maar zij aan wie kennis en geloof werd geschonken, zullen zeggen: Gij zijt gebleven, overeenkomstig Gods boek, tot den dag der opstanding; maar gij wist het niet.
57Op dien dag zal hunne verontschuldiging degenen niet helpen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; ook zullen zij niet meer worden uitgenoodigd, zich bij God aangenaam te maken.
58En thans hebben wij den mensch in dezen Koran vergelijkingen van allerlei aard voorgesteld; maar indien gij de ongeloovigen een vers daarvan brengt, zullen zij zekerlijk zeggen; Gij zijt slechts verkondigers van ijdele leugens.
59Zoo heeft God de harten dichtgezegeld van hen die niet gelooven.
60Maar gij, o Mahomet, volhard met standvastigheid; want God is waar, en laten niet zij u tot wankelen brengen, die geene zekere kennis bezitten.
Chapter 31 (Sura 31)
1A. L. M.
2Dit zijn de teekens van het wijze boek.
3Eene leiding en eene genade voor de rechtvaardigen.
4Die de tijden voor het gebed bepaald in acht nemen, aalmoezen geven en vast overtuigd zijn van het toekomstige leven.
5Deze worden door hunnen Heer geleid en zullen voorspoed genieten.
6Er is een man die een beuzelachtig verhaal voortplant, om de menschen zonder kennis van Gods weg af te leiden, en hem te doen bespotten. De zoodanigen zullen eene schandelijke straf ondergaan.
7En als hem onze teekenen worden medegedeeld, keert hij zich met verachting af, als hoorde hij die niet, en als ware er eene doofheid in zijne ooren. Kondig hem dus eene gestrenge straf aan.
8Maar zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen tuinen des vermaaks genieten.
9Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit is de zekere belofte van God; en hij is de Machtige, de Wijze.
10Hij heeft de hemelen geschapen, zonder zichtbare zuilen om die te ondersteunen, en vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst opdat zij zich niet met u zoude bewegen, en hij heeft haar met alle soorten van dieren bevolkt: en wij zenden regen van den hemel neder, en doen allerlei soorten van edele gewassen daarop voortspruiten.
11Dit is de schepping van God: toont mij nu wat zij geschapen hebben, welke naast hem worden aangebeden? Waarlijk, de goddeloozen verkeeren in eene duidelijke dwaling.
12Daarom schonken wij wijsheid aan Lokman en geboden hem, zeggende: Wees God dankbaar; want wie dankbaar is, zal in het voordeel van zijn eigen ziel wezen, en indien iemand ondankbaar mocht zijn, waarlijk, dan volstaat God voor zich zelven; en hij is waardig geprezen te worden.
13En gedenk, toen Lokman tot zijn zoon zeide, terwijl hij hem vermaande: O mijn zoon! geef God geen deelgenoot; want het veelgodendom is eene groote snoodheid.
14Wij hebben den mensch bevelen gegeven nopens zijne ouders, (zijne moeder bewaarde hem in haren boezem met zwakheid en smart, en hij wordt na twee jaren gespeend), zeggende: Wees dankbaar jegens mij en jegens uwe ouders: Tot mij zullen allen komen om geoordeeld te worden.
15Maar indien uwe ouders trachten, u datgene met mij te doen vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet: houd hun gezelschap in deze wereld, in hetgeen redelijk mocht wezen, maar volg den weg van hem, die zich oprechtelijk tot mij wendt. Daarna zult gij tot mij terugkeeren, en dan zal ik verklaren wat gij hebt bedreven.
16O mijn zoon! waarlijk, iedere zaak, hetzij die goed of kwaad zij, hetzij die de zwaarte van een korrel mostaardzaad hebbe en in eene rots, of in de hemelen of in de aarde zij verborgen, zal door God aan het licht worden gebracht; want God is helderziende en alwetend.
17O mijn zoon! wees standvastig in het gebed, en beveel wat rechtvaardig is; verbied het kwade en wees geduldig onder de rampen die u zullen treffen: want dit is een volstrekt noodzakelijke plicht voor alle menschen.
18Verwring uw aangezicht niet tot verachting der menschen, noch wandel onbeschaamd over de aarde; want God bemint den verwaanden, den ingebeelden mensch niet.
19Wees gematigd in uwe schreden en verzacht uwe stem; want de onaangenaamste van alle stemmen is zekerlijk de stem van ezels.
20Ziet gij niet dat God alles, wat in den hemel en op aarde is, aan uwen dienst heeft onderworpen, en zijne gunsten overvloedig over u heeft uitgestort, zoowel uit- als inwendig? Er zijn sommigen, die zonder kennis en zonder eene leiding, en zonder een voorlichtend boek nopens God twisten.
21En als er tot hen wordt gezegd: Volgt wat God heeft geopenbaard, antwoorden zij: Neen! wij zullen volgen wat wij hebben bevonden dat onze vaderen deden. Maar wat! ofschoon de duivel hen tot de marteling der hel noodigt?
22Die zich aan God onderwerpt en rechtvaardigheid uitoefent houdt zich aan een sterk handvatsel vast en Gode behoort de uitkomst van alle dingen.
23Maar wie een ongeloovige is, laat diens ongeloof u niet bedroeven; tot ons zullen zij terugkeeren; dan zullen wij hun verklaren, wat zij gedaan hebben; want God kent de binnenste gedeelten van de borst der menschen.
24Wij zullen hun deze wereld voor een korten tijd doen genieten; daarna zullen wij hen tot een strenge straf voeren.
25Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! maar het grootste deel hunner begrijpt het niet.
26Aan God behoort alles wat in den hemelen op aarde is; want God is de Almachtige, de Prijzenswaardige.
27Indien alle boomen die zich op de aarde bevinden, pennen waren, en hij zou daarna de zee tot zeven zee�n van inkt doen opzwellen, zouden Gods woorden niet uitgeput zijn; want God is almachtig en wijs.
28Uwe schepping en uwe opstanding zijn hem slechts als de schepping en de opstanding van ��ne ziel. Waarlijk, God hoort en ziet alles.
29Ziet gij niet, dat God den dag door den nacht doet vervangen, en den dag aan den nacht doet opvolgen, en de zon en de maan dwingt u te dienen? Ieder dezer lichten legt zijne baan gedurende een bepaald tijdvak af, en God is wel bekend met hetgeen gij doet.
30Dit laat zich verklaren door de goddelijke kennis en macht, omdat God het ware wezen is, en omdat alles wat gij naast hem aanroept, ijdel is, en omdat God de verhevene, de groote God is.
31Ziet gij niet, dat de schepen door de gunst van God de zee bevaren, opdat hij u zijne teekenen zou kunnen toonen. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder geduldig en dankbaar mensch.
32Als de golven hen bedekken, zooals schaduw afwerpende wolken, roepen zij God aan, en bekeeren zich tot den zuiveren godsdienst: maar als hij hen ongedeerd aan land brengt, zijn er van hen, die tusschen het ware geloof en de afgoderij twijfelen. Niemand verwerpt echter onze teekenen, behalve de trouweloozen en de ondankbaren.
33O menschen! vreest uwen Heer, en ducht den dag, waarop de vader geene voldoening hoe gering ook, voor zijnen zoon, noch een zoon voldoening voor zijnen vader zal kunnen geven. Zekerlijk, de belofte van God is waar. Laat het tegenwoordige leven u dus niet misleiden, en laat de bedrieger u niet omtrent God verblinden.
34Waarlijk, de kennis van het uur des oordeels is bij God, en hij doet den regen op zijn eigen, bepaalden tijd nederdalen, en hij weet, wat zich in den schoot der vrouwen bevindt. Geene ziel weet, wat zij morgen zal winnen en geene ziel weet in welk land zij zal sterven; maar God is wijs en volkomen bekend met alle dingen.
Chapter 32 (Sura 32)
1A. L. M.
2De openbaring van dit boek, dit lijdt geen twijfel, is van den Heer van alle schepselen.
3Zullen zij zeggen: Mahomet heeft het uitgedacht? Neen, Mahomet! het is de waarheid van uwen Heer, opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk v��r u geen prediker werd gezonden; opdat zij ten goede geleid mochten worden.
4God is het, die de hemelen en de aarde heeft geschapen en alles wat daartusschen is, in zes dagen, en toen zijn troon beklom; gij hebt geen schuts of tusschenpersoon buiten hem. Wilt gij dit niet bedenken?
5Hij regeert alle dingen, van den hemel tot de aarde: hierna zal alles tot hem terugkeeren, op den dag, welks lengte duizend jaren zal wezen, van diegene volgens welke gij rekent.
6Hij is het, die de toekomst en het tegenwoordige kent; de Machtige de genadige.
7Hij is het, die ieder ding dat hij schiep, buitengewoon goed gemaakt en den mensch het eerst van klei gevormd heeft.
8En daarna zijne nakomelingschap uit een uittreksel van een verachtelijken droppel water maakte.
9Hem daarna in een geschikten vorm bracht, hem van zijn geest inblies, en u de zintuigen van het gehoor en gezicht heeft geschonken, en harten om te verstaan. Hoe weinig dankbaar zijt gij daarvoor!
10En zij zeggen: Als wij in de aarde bedolven zullen liggen, zullen wij dan als nieuwe schepsels worden opgewekt? Ja, zij loochenen de ontmoeting van hunnen Heer bij de opstanding.
11Zeg: De engel des doods, die boven u is gesteld, zal u doen sterven: dan zult gij tot uwen Heer worden teruggebracht.
12Indien gij het zoudt kunnen aanschouwen, als de zondaren hunne hoofden voor hunnen Heer zullen nederbuigen, zeggende: O Heer! wij hebben gezien en wij hebben gehoord; sta ons dus toe in de wereld terug te keeren en wij zullen doen wat recht is, nu wij zeker zijn van de waarheid van hetgeen ons werd gepredikt, dan zoudt gij een verbazend gezicht zien.
13Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij zekerlijk iedere ziel hare leiding gegeven; maar het woord dat van mij is uitgegaan, moest noodzakelijk worden vervuld, toen ik namelijk zeide: Waarlijk ik zal de hel met geniussen en menschen te zamen vullen.
14Proef dus de marteling welke voor u is gereed gemaakt, dewijl gij het komen van dezen uwen dag hebt vergeten: wij hebben ook u vergeten. Proef dus de eeuwig durende straf voor hetgeen gij hebt verricht.
15Waarlijk, zij alleen gelooven in onze teekenen, die, wanneer zij daardoor gewaarschuwd worden, in aanbidding nederzinken, den lof van hunnen Heer verkondigen en niet van trotschheid zijn vervuld.
16Die hunne lichamen van hunne bedden opheffen, onder het aanroepen van hunnen Heer met vrees en hoop; die aalmoezen uitdeelen van hetgeen wij hun hebben geschonken.
17Geene ziel kent de volkomen voldoening, die heimelijk voor hen (de deugdzamen) is gereed gemaakt als eene belooning voor hetgeen zij hebben verricht.
18Zal dus hij, die een waar geloovige is, als degeen wezen, die een goddelooze zondaar is. Zij zullen niet gelijk staan.
19Wat hen betreft, die gelooven en doen wat rechtvaardig is, zij zullen tuinen van eeuwig verblijf bezitten, als eene ruime belooning, voor hetgeen zij hebben verricht.
20Maar wat hen betreft, die goddeloos zondigen, hun verblijf zal het hellevuur wezen. Zoo dikwijls zij zullen trachten daaruit te gaan, zullen zij daarin teruggesleept worden, en men zal tot hen zeggen: Proeft de marteling van het hellevuur, welke gij als eene logen verwerpt.
21En wij zullen hun de lichtere straf dezer wereld doen lijden, buiten de strengere straf der volgende wereld; misschien zullen zij berouw gevoelen.
22Wie is onrechtvaardiger dan hij, die door de teekens van zijnen Heer is gewaarschuwd en zich daarna er van afwendt? Wij zullen zekerlijk wraak nemen op de zondaren?
23Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes; verkeer dus niet in twijfel omtrent de openbaring daarvan, en wij gelastten, dat het eene leiding voor de kinderen Isra�ls zou zijn.
24En wij wezen leeraren onder hen aan, die het volk op ons bevel zouden leiden, indien zij met geduld volhard en standvastig in onze teekenen geloofd zouden hebben.
25Waarlijk, uw Heer zal tusschen hen richten op den dag der opstanding, nopens datgene, waaromtrent zij hebben verschild.
26Is het hun niet bekend, hoe vele geslachten wij voor hen hebben verdelgd, door welker woningen zij wandelen? Waarlijk, hierin zijn teekenen: zullen zij dus niet luisteren?
27Zien zij niet dat wij den regen over een land voeren, dat van gras ontbloot en uitgedroogd is, en daaruit graan voortbrengen, waarvan hun vee en ook zij eten? Zullen zij dit niet overwegen?
28De ongeloovigen zeggen tot de ware geloovigen: wanneer zal deze beslissing tusschen ons plaats hebben, indien gij de waarheid spreekt?
29Antwoord: Op den dag dier beslissing zal het geloof van hen, die niet geloofd zullen hebben, hun niet baten: ook zullen zij geen langer uitstel ontvangen.
30Vermijdt hen dus, en verwacht den uitslag. Waarlijk, zij verwachten eenig voordeel op u te behalen.
Chapter 33 (Sura 33)
1O profeet! vrees God, en gehoorzaam de ongeloovigen en de huichelaars niet. Waarlijk, God is alwetend en wijs.
2Maar volgt datgene, waar u van uwen Heer is geopenbaard; want God is wel bekend met hetgeen gij doet.
3Stelt uw vertrouwen in God; want God is een voldoende beschermer.
4God heeft den mensch geene twee harten gegeven; ook heeft hij uwe vrouwen (van welke sommigen uwer zich scheiden, haar daarna als hunne moeders aanziende) niet tot uwe ware moeders gemaakt, ook heeft hij uwe aangenomen zonen niet tot uwe ware zonen gemaakt. Dit zijn slechts de woorden die in uwen monden zijn; maar God spreekt de waarheid, en hij leidt op den rechten weg.
5Noemt hen die aangenomen zijn, de zonen hunner wezenlijke vaders, die zal rechtvaardiger zijn in de oogen van God. En indien gij hunne vaders niet kent, laat hen dan zijn als broeders in den godsdienst en uwe makkers; en er zal geen misdaad in liggen dat gij op deze wegen dwaalt; maar wat uwe harten opzettelijk ontwerpen zal misdadig zijn; want God is genadig en barmhartig.
6De profeet is den waren geloovigen nader dan hunne eigene zielen en zijne vrouwen zijn hunne moeders. Zij die door bloedverwantschap zijn verbonden, zijn, overeenkomstig het boek van God, elkander nader verwant dan de andere ware geloovigen en de Moharejun; maar doet wat voegzaam en redelijk is omtrent uwe verwanten in het algemeen. Dit wordt in Gods boek opgeschreven.
7Gedenkt, toen wij het verbond van de profeten aannamen, en van u, o Mahomet! en van Noach, en Abraham, en Mozes en Jezus den zoon van Maria, en een standvastig verbond van hen ontvingen.
8Opdat God de waarheidsprekers omtrent hunne waarachtigheid zou kunnen ondervragen. En hij heeft eene smartelijke straf voor de ongeloovigen gereed gemaakt.
9O ware geloovigen! herdenkt Gods gunst omtrent u, toen legers van ongeloovigen tegen u opkwamen , en wij zonden hun een wind, en scharen van engelen, welke gij niet zaagt. En God onthield wat gij deedt.
10Toen zij tegen u opkwamen, van boven u en van onder u, en toen uw gezicht beneveld werd en uwe harten u, door vrees, tot in uwe keelen stegen, en gij omtrent God verschillende denkbeelden uitdacht.
11Toen werden de ongeloovigen beproefd, en met eene hevige beving tot sidderen gebracht.
12En toen de huichelaars, en zij in wier hart een gebrek huisde zeiden: God en de gezanten hebben u slechts eene bedriegelijke belofte gedaan.
13En toen een partij van hen zeide: O bewoners van Yathreb er is hier geen plaats van zekerheid voor u; keert dus terug naar huis. En een deel van hen vroeg verlof van den profeet om te mogen vertrekken, zeggende: Waarlijk, onze huizen zijn zonder verdediging en aan den vijand blootgesteld; maar zij waren niet zonder verdediging en hunne bedoeling was slechts te ontvluchten.
14Indien op dat oogenblik de vijand van de aangrenzende gedeelten de stad waren binnengetrokken; en men had hun gevraagd, de ware geloovigen te verlaten en tegen hen te strijden, zouden zij zekerlijk daarin hebben toegestemd; maar in dat geval waren zij er niet in gebleven dan voor een korte poos.
15Zij hadden vroeger een verbond met God gesloten, dat zij hunne ruggen niet zouden keeren; en de nakoming van hun verbond met God zal hier namaals worden onderzocht.
16Zeg: De vlucht zal u van geen voordeel zijn. Indien gij den dood of het gevecht ontvlucht, zult gij slechts weinig van het leven in deze wereld genieten.
17Zeg: Wie is het die u tegen God zal verdedigen, indien het hem behaagt u met kwaad te treffen, of indien het hem behaagt u genade te betoonen? Zij zullen buiten God niemand vinden, om hen te beschutten of te ondersteunen.
18God kent reeds degenen onder u, die anderen verhinderen zijnen profeet te volgen, en die tot hunne broeders zeggen: Komt hier tot ons; en die niet dan op flauwe wijze in den slag komen.
19Dit is, omdat zij gierig omtrent u zijn; maar als de vrees hen bereikt, ziet gij hen naar u opzien om hulp; hunne oogen rollen dan als de oogen van hem die op sterven ligt. Doch als hunne vrees voorbij is, varen zij met scherpe tongen tegen u uit, terwijl zij vol begeerte zijn omtrent het beste en meest waardige gedeelte van den buit. Dezen gelooven niet oprechtelijk; daarom heeft God hunne werken krachteloos gemaakt, en dit is God gemakkelijk.
20Zij verbeeldden zich, dat de verbondenen niet zouden aftrekken en het beleg opheffen; en indien de verbondenen ten tweedenmale opkwamen, zouden zij wenschen in de woestijn te wezen, onder de Arabieren die in tenten wonen en daar slechts naar nieuws van u te vernemen; want hoewel zij dien tijd met u waren, vochten zij niet dan flauw.
21Gij hebt in Gods gezant een uitmuntend voorbeeld voor hem, die op God en op den laatsten dag hoopt, en God dikwijls herdenkt.
22Toen de ware geloovigen de verbondenen zagen, zeiden zij: Dit is wat God en zijn profeet ons hebben voorspeld. God en zijn profeet hebben de waarheid gesproken, en het vermeerdert slechts hun geloof en hunne onderwerping aan God.
23Van de ware geloovigen vervullen sommigen rechtschapen wat zij God hebben beloofd; sommigen van hen hebben hunne loopbaan ge�indigd , en sommigen van hen verwachten hetzelfde voordeel, en zij veranderen hunne belofte niet, door daarvan in het minst af te wijken.
24God zal degenen die hun verbond rechtschapen zijn nagekomen, voor hunne getrouwheid beloonen en de huichelachtigen straffen, of, naar zijn welbehagen hun genade schenken; want God is vergevensgezind en genadig.
25God heeft de ongeloovigen met hunne woede teruggedreven. Zij verkregen geen voordeel uit dien krijg, en God was een toereikende beschermer voor de geloovigen in den slag; want God is sterk en machtig.
26Hij deed degenen van hen die de schriften hebben ontvangen en de verbondenen ondersteunden, uit hunne sterkten komen. En hij wierp schrik en verslagenheid in hunne harten; gij versloegt een deel van hen, en een deel van hen maaktet gij krijgsgevangenen.
27God heeft u hun land, hunne huizen en hunne welvaart doen erven, en een land, dat gij nog niet betreden hebt ; want God is almachtig.
28O profeet! zeg tot uwe vrouwen: Indien gij naar dit leven en zijne pracht streeft, komt, en ik zal u een schoon deel en een eervol ontslag geven.
29Maar indien gij God en zijn profeet zoekt en ook het volgende leven, waarlijk, dan heeft God voor haar van u, die deugd betracht een groote belooning gereed maakt.
30O vrouwen van den profeet! wie uwer eene duidelijke zonde zal bedrijven, daarvoor zal de straf tweevoudig toegepast worden; en dit is gemakkelijk voor God.
31Maar wie u gehoorzaam zal wezen aan God en zijn gezant, en doen wat recht is, deze zullen wij hare belooning tweemaal geven, en wij hebben een onbekrompen deel in het paradijs voor haar gereed gemaakt.
32O vrouwen van den profeet! gij zijt niet gelijk andere vrouwen. Indien gij God vreest, toont dan niet te veel voorkomendheid in uwe woorden, opdat de man, in wiens hart een gebrek huist, geene begeerte hebbe; maar spreekt eene gepaste taal.
33Zit gerust in uwe huizen, en geeft u niet over aan de uiterlijke praal van de vroegere tijden van onwetendheid; neemt de bepaalde tijden voor het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt God en zijn gezant; want God begeert alleen de schande der ijdelheid van u af te nemen, nu gij tot het gezin van den profeet behoort, en u door eene volkomen zuivering te reinigen.
34En herdenkt wat in uwe huizen is gelezen van Gods teekenen, en van de wijsheid in den Koran geopenbaard is; want God is scherpziende en wel bekend met uwe daden.
35Waarlijk de Moslems van beiderlei kunne en de ware geloovigen van beide geslachten, en de vrome mannen en de godvruchtige vrouwen, en de mannen van rechtvaardigheid en de vrouwen van rechtvaardigheid en de nederige mannen en vrouwen, en de gevers van aalmoezen van beiderlei kunne, en de mannen en vrouwen die vasten, en de kuische mannen en de kuische vrouwen, en degenen van beiderlei kunnen die God dikwijls gedenken, voor dezen heeft God vergiffenis gereed gemaakt en eene groote belooning.
36Het is niet gepast voor een waar geloovige, onverschillig van welke kunne, als God en zijn gezant eene zaak hebben besloten, dat zij de vrijheid nemen hunne eigene keuze te volgen. Wie aan God ongehoorzaam is en aan zijn gezant, dwaalt waarlijk met eene duidelijke dwaling.
37En gedenk, toen gij zeidet tot hem, omtrent wien God barmhartig is geweest en aan wien gij mede gunsten hebt verleend. Behoud uwe vrouw voor u zelven en vrees God: en gij datgene in uw gemoed verbergdet, wat God bepaald had, dat ontdekt zou worden, en de menschen vreesdet, terwijl het rechtvaardiger ware geweest, God te vreezen. En toen Ze�d omtrent hare zaak had besloten, en vastgesteld had, zich te laten scheiden, verbonden wij haar door het huwelijk aan u, opdat er geene misdaad op de ware geloovigen zou worden geladen, door het huwen van de vrouwen hunner aangenomen zonen, nadat zij verstooten waren; en het bevel van God werd vervuld.
38Er wordt geene misdaad op den profeet geladen, door te doen hetgeen God hem heeft veroorloofd overeenkomstig het Godsbevel, met betrekking tot hen die hem voorafgingen (want het bevel van God is een bepaald besluit).
39Voor hen, die de boodschappen van God brachten en hem vreesden, en niemand vreesden buiten God. God volstaat voor allen.
40Mahomet is niet de vader van een uwer, maar de gezant van God, en het zegel der profeten. God kent alle dingen.
41O ware geloovigen! herdenkt God dikwijls,
42En verkondigt zijn lof des ochtends en des avonds.
43Hij is het, die barmhartig voor u is, en zijne engelen zijn uwe bemiddelaars, opdat hij u uit de duisternis tot het licht zou mogen leiden; en hij is barmhartig omtrent de ware geloovigen.
44Hunne groete op den dag, waarop zij hem zullen ontmoeten, zal wezen: Vrede! en hij heeft eene eervolle belooning voor hen gereed gemaakt.
45O profeet! Waarlijk, wij hebben u gezonden, om een getuige, een overbrenger van goede tijdingen, en een verkondiger van bedreigingen te wezen.
46Gij zijt een uitnoodiger tot God, door zijn welbehagen, en een schijnend licht.
47Breng dus goede tijdingen tot de ware geloovigen, dat zij grooten overvloed van God zullen ontvangen.
48En gehoorzaam niet de ongeloovigen en de huichelaars, en, geef geen acht op hunne slechte behandeling: maar vertrouw op God: Gods ondersteuning is volstaande.
49O ware geloovigen! indien gij vrouwen huwt, die geloovig zijn en haar daar na verstoot zonder haar te hebben aangeraakt, dan is u niets voorgeschreven, wat gij na hare echtscheiding, omtrent haar hebt te vervullen; maar geeft haar een geschenk en ontslaat haar vrijelijk met een eervol ontslag.
50O profeet! wij hebben u uwe vrouwen toegestaan, aan welke gij haren bruidschat hebt gegeven, en ook de slaven welke door uwe rechterhand worden bezeten, van den buit dien God u heeft verleend, en de dochters uwer ooms, en de dochters uwer moeien, zoowel van vaders zijde, als van moeders zijde, die met u van Mekka zijn gevlucht, en elke andere geloovige vrouw, indien zij zich aan den profeet overgeeft, voor het geval, dat de profeet haar tot zijne vrouw wil nemen. Dit is een bijzonder voorrecht, dat u boven de overige ware geloovigen is verleend. Wij weten wat wij hun nopens hunne vrouwen hebben bevolen, en omtrent de slaven, welke door hunne rechterhand worden bezeten, opdat het u tot geene misdaad zou worden aangerekend, indien gij van het u verleende voorrecht gebruik maakt; want God is barmhartig en genadig.
51Gij moogt de beurt van dezulke uwer vrouwen uitstellen, als u mocht behagen en gij moogt haar tot u nemen, die u zal behagen en haar, die gij zult begeeren van degenen, welke gij vroeger verworpen hebt, en er zal daarin geene misdaad voor u liggen. Dit zal gemakkelijker zijn, opdat zij geheel tevreden mogen wezen, en niet bedroefd worden, om hetgeen gij elke van haar zult geven, God kent alles wat in uwe harten is, en God is alwetend en barmhartig.
52Het zal u niet geoorloofd wezen, daarna andere vrouwen te nemen, noch eene uwer vrouwen tegen andere te ruilen, niettegenstaande hare schoonheid u behage, behalve de slaven welke door uwe rechterhand zullen worden bezeten. En God merkt alle dingen op.
53O ware geloovigen! treedt de huizen van den profeet niet binnen, tenzij het u geoorloofd worde met hem te eten, zonder den gepasten tijd af te wachten; maar als gij uitgenoodigd zijt, treedt dan binnen. En als gij zult gegeten hebben, scheidt dan van elkander, en blijft niet om vertrouwelijke gesprekken aan te knoopen, want dit doet den profeet ongemak aan. Hij schaamt zich, u te verzoeken weg te gaan; maar God schaamt zich niet de waarheid te zeggen. En als gij zijne vrouwen iets wilt vragen, vraagt het haar dan achter een gordijn. Dit zal zuiverder voor uwe harten en de hare wezen. Het is niet gepast voor u, den profeet van God eenig ongemak aan te doen, of zijne vrouwen na hem te huwen ; want dit zou eene bedroevende zaak voor het gezicht van God wezen.
54Hetzij gij eene zaak vertoont of dit verbergt, waarlijk, God kent alle dingen.
55Er zal geene misdaad in liggen, noch voor hare vaders, noch hare zoons, noch hare broeders, of hare broeders zonen, of hunne vrouwen, of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten, met haar te spreken, terwijl zij ongesluierd zijn. Vreest God ; want God is getuige van alle dingen.
56Waarlijk, God en zijne engelen zegenen den profeet. O ware geloovigen! zegent hem mede en groet hem met eene eerbiedvolle groete.
57Wat hen betreft die God en zijn profeet beleedigen, God zal hen in deze en in de volgende wereld vloeken, en hij heeft eene schandelijke straf voor hen gereed gemaakt.
58En zij die de ware geloovigen, van welke kunne ook, zullen beleedigen, zonder dat zij dit verdienen, zullen zekerlijk de schuld van laster en van eene klaarblijkelijke onrechtvaardigheid dragen.
59O profeet! spreek tot uwe vrouwen, en uwe dochters, en de vrouwen der ware geloovigen, dat zij hare opperkleederen omslaan indien zij naar buiten wandelen; dit zal geschikter zijn om haar als huisvrouwen van eerbaar gedrag te doen kennen, opdat zij niet door onwelvoegelijke woorden of daden beleedigd worden, God is barmhartig en genadig.
60Waarlijk, indien de huichelaars, en zij, in wier harten een gebrek huist, en zij die onrust te Medina veroorzaken, niet ophouden, zullen wij u zekerlijk tegen hen opwinden om hen te tuchtigen; voortaan zal het hun niet veroorloofd wezen nabij u daarin te wonen, behalve voor een korten tijd.
61En zij zullen vervloekt wezen; waar zij ook zullen gevonden worden, zal men hen grijpen en met eene algemeene slachting dooden.
62Overeenkomstig de uitspraak van God nopens hen, die vroeger bestonden: en gij zult geenerlei verandering in Gods uitspraak vinden.
63De menschen zullen u ondervragen nopens de nadering van het laatste uur; antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan is alleen met God, en hij zal u niet onderrichten; misschien is het uur nabij.
64Waarlijk, God heeft de ongeloovigen gevloekt en een fel vuur voor hen gereed gemaakt.
65Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en zullen geen schuts of verdediger vinden.
66Op den dag, waarop hunne aangezichten in het hellevuur zullen worden gewenteld: zullen zij zeggen: O dat wij God en zijn gezant slechts gehoorzaamd hadden!
67En zij zullen zeggen: O Heer! Waarlijk, wij hebben onzen vorsten en onzen grooten mannen gehoorzaamd, en zij hebben ons van den rechten weg afgeleid.
68Heer, geef hun het dubbele onzer straf, en vloek hen met een zwaren vloek!
69O ware geloovigen! weest niet als zij, die Mozes beleedigden; maar God zuiverde hem van de lastering, welke zij nopens hem hadden gesproken, en hij werd in Gods oog geacht.
70O ware geloovigen! vreest God en laat de waarheid uwe woorden besturen.
71Opdat God uwe werken voor u moge verbeteren, en u uwe zonden vergeven; en wie God en zijn gezant gehoorzaamt, zal eene groote gelukzaligheid genieten.
72Wij stelden het geloof aan de hemelen, de aarde en de bergen voor, en zij weigerden zich er mede te belasten, en waren er bevreesd voor. De mensch belastte er zich mede; doch niettemin handelde hij onrechtvaardig omtrent zich zelven en dwaas.
73God zal de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen straffen, en God zal zich tot de ware geloovigen wenden, zoowel de mannen als de vrouwen; want God is genadig en barmhartig.
Chapter 34 (Sura 34)
1Geloofd zij God, aan wien alles behoort, wat in de hemelen en op aarde is, en geloofd zij hij in de volgende wereld; want hij is wijs en alwetend.
2Hij kent alles wat de aarde binnentreedt, en alles wat daaruit komt, en alles wat van den hemel nederdaalt , en alles wat daarheen opstijgt. Hij is barmhartig en vergevensgezind.
3De ongeloovigen zeggen: Het uur des oordeels zal tot ons niet komen. Antwoord: Ja! bij mijn Heer, het zal zekerlijk tot u komen: hij is het die de verborgen geheimen kent, zelfs tot het gewicht van een atoom, hetzij zich dit in den hemel of op aarde bevindt; ieder ding hetzij het kleiner of grooter dan dit mocht zijn, is hem bekend, en het is opgeschreven in het duidelijke boek zijner besluiten.
4Opdat hij hen moge beloonen, die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend hebben; zij zullen vergiffenis en eene eervolle belooning ontvangen.
5Maar zij, die trachten onze teekenen krachteloos te doen zijn, zullen de straf eener pijnlijke marteling ontvangen.
6Zij, aan wie de kennis is gegeven, zien dat het boek, hetwelk u van uwen Heer werd geopenbaard, de waarheid is en op den glorierijken en loffelijken weg leidt.
7De ongeloovigen zeggen tot elkander: Zullen wij u een man toonen, die u zal profeteeren, dat als gij door een volkomen bederf zult zijn uiteengerukt, gij als een nieuw schepsel zult opstaan?
8Hij heeft eene leugen nopens Gods uitgedacht, of liever hij is bezeten. Zeg: Zij, die niet in het volgende leven gelooven, zullen in straf en eene eindelooze dwaling vervallen.
9Hebben zij dus niet overwogen, wat voor hen is en wat achter hen is, van den hemel en de aarde? Indien het ons behaagt, zullen wij de aarde zich doen openen en hen verzwelgen, en zullen wij een deel des hemels op hen doen nedervallen; waarlijk hierin is een teeken voor iederen dienaar, die zich tot God keert.
10Wij schonken vroeger aan David van onze uitnemende gaven en zeiden: O bergen! zingt beurtelings lofliederen met hem; en wij dwongen ook de vogels zich daarbij te voegen. En wij maakten het ijzer zacht voor hem,
11Zeggende: Maak hiervan volkomen mali�nkolders, en schik de kleine plaatjes waaruit zij zijn samengesteld, op juiste wijze, en oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! want ik zie wat gij doet.
12En wij onderwierpen den wind aan Salomo; des ochtends gedurende eene maand, en des avonds gedurende eene maand. En wij maakten eene fontein van gesmolten koper, om voor hem te vloeien. En sommige der geniussen waren door den wil van zijn Heer verplicht, in zijne tegenwoordigheid te arbeiden, en wie van hen zich van ons bevel afwendde, zullen wij de pijn van het hellevuur doen proeven.
13Zij maakten voor hem wat hem behaagde, zooals paleizen en standbeelden, en groote schotels, als vischvijvers, en ketels, die vaststonden op hunne treeften en wij zeiden: Oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! en wees dankbaar; want weinigen mijner dienaren zijn dankbaar.
14Toen wij hadden besloten, dat Salomo zou sterven, ontdekte hun niets zijnen dood, behalve het kruipend gedierte der aarde, dat zijn staf doorknaagde. En toen zijn lijk nederviel, begrepen de geniussen volkomen, dat, indien zij hadden geweten wat geheim is, zij niet zoolang in die vernederende straf waren gebleven.
15De afstammelingen van Saba hadden vroeger een waarschuwend teeken in hunne woonplaats: namelijk twee tuinen, aan de rechter- en aan de linkerhand. Er werd hun gezegd: Eet van den overvloed van uwen Heer, en weest hun dankbaar: gij hebt een goed land en een barmhartig Heer.
16Maar zij wenden zich af van hetgeen wij hun hadden bevolen weshalve wij de overstrooming van de al Arem tegen hen zonden; en wij veranderden hunne twee tuinen voor hen, in twee tuinen die bittere vruchten voortbrachten, tamarissen en eenige kleine vruchten van den lotusboom.
17Dit gaven wij hun als vergelding, omdat zij ondankbaar waren. Wordt iemand zoo vergolden, behalve de ondankbare?
18En wij plaatsten tusschen hen en de steden welke wij gezegend hebben, (bloeiende bij elkander gelegen steden) en wij maakten de reis daartusschen gemakkelijk; zeggende: Reist er door des nachts en des daags, in zekerheid.
19Maar zij zeiden! O Heer! plaats een grooteren afstand tusschen onze wegen, en zij waren onrechtvaardig omtrent zich zelven. Wij maakten hen tot eene bespotting onder de volkeren en wij verspreidden hen met eene geheele verstrooiing. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar mensch.
20En Eblis vond, dan zijne meening omtrent hen, waar was. Allen volgden hem, behalve een deel der ware geloovigen.
21Hij had echter geene macht over hen, behalve om hen in verzoeking te brengen, opdat wij dengeen zouden mogen onderkennen, die in het toekomstige leven gelooft, van hem, die daaraan twijfelt. Uw Heer merkt alle dingen op.
22Zeg tot de afgodendienaren: Roept hen aan, welke gij u verbeeldt goden te zijn naast God: zij zijn geene meesters over de zwaarte van een atoom in den hemel of op aarde, noch hebben zij eenig deel in de schepping of de regeering daarvan, noch is een van hen helper daarbij.
23In zijne tegenwoordigheid zal geene voorspraak van dienst wezen, behalve de bemiddeling van hem, aan wien God verlof zal geven om voor anderen tusschen beiden te treden. Zij zullen afwachten tot de schrik van hunne harten zal zijn weggenomen, en zij tot elkander zullen zeggen: Wat zegt uw Heer? Zij zullen antwoorden: Dat wat rechtvaardig is. Hij is de verhevene, de groote God.
24Zeg: Wie voorziet u van voedsel van den hemel en de aarde? Antwoord: God. Of wij, of gij volgen de ware richting, of verkeeren in eene duidelijke dwaling.
25Zeg: Gij zult niet ondervraagd worden, nopens hetgeen wij zullen hebben misdaan, noch zal ons rekenschap gevraagd worden, om hetgeen gij zult hebben bedreven.
26Zeg: Onze Heer zal ons op den jongsten dag allen verzamelen; dan zal hij met waarheid tusschen ons richten, en hij is de Rechter, de Alwetende.
27Zeg: Toon mij hen, welke gij als deelgenooten met hem vereenigt? Neen! hij is veeleer de machtige, de wijze God.
28Wij hebben u niet anders gezonden, dan tot den mensch in het algemeen; als een boodschapper van goede tijdingen en een aankondiger van bedreigingen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet.
29En zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden vervuld, indien gij de waarheid spreekt?
30Antwoord: U is eene bedreiging aangekondigd van een dag, dien geen uwer vertragen noch verhaasten zal.
31De ongeloovigen zeggen: Wij zullen op geenerlei wijze in dezen Koran gelooven, noch in dat gene, wat v��r deze werd geopenbaard. Indien gij het slechts kondet zien, als de onrechtvaardigen voor hunnen Heer zullen worden geplaatst. Zij zullen elkander verwijtingen doen. De zwakken zullen tot de machtigen der aarde zeggen: Zonder u, zouden wij waarlijk ware geloovigen zijn geweest.
32De machtigen zullen tot de zwakken zeggen: Zijn wij het, die u belet hebben, de ware richting te volgen, toen zij u aangewezen werd? Gij zelven draagt de schuld er van.
33En de zwakken zullen antwoordden: Neen, de listige plannen, door u des nachts en der daags beraamd, hebben ons ongeluk veroorzaakt, toen gij ons hebt bevolen, dat wij niet in God moesten gelooven en dat wij andere goden, als gelijkstaande met hem, zouden oprichten. En zij zullen hun berouw verbergen, nadat zij de straf zullen hebben gezien, die voor hen is gereed gemaakt. En wij zullen jukken leggen op den nek van hen, die niet zullen hebben geloofd. Zouden zij op eene andere wijze worden beloond, dan in overeenstemming met hetgeen zij hebben verricht?
34Wij hebben geen waarschuwer tot eenige stad gezonden, of de inwoners die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan uwe zending.
35En de bewoners van Mekka zeiden ook: Wij hebben grooteren overvloed van kinderen en rijkdommen dan gij; niet wij zullen hiernamaals worden gestraft.
36Antwoord: Waarlijk, mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan wien hem behaagt en spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; maar het grootste deel der menschen weet dit niet.
37Noch uwe rijkdommen, noch uwe kinderen zijn de dingen, die u nader tot ons zullen doen komen. Alleen zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen eene dubbele belooning ontvangen, voor hetgeen zij gedaan zullen hebben, en zij zullen in zekerheid, in de verhevenste afdeelingen van het paradijs wonen.
38Maar zij, die trachten zullen onze teekens krachteloos te maken, zullen aan de straf worden overgeleverd.
39Zeg: Waarlijk, mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan dengeen zijner dienaren, die hem behaagt en hij zal spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; en wat gij aan aalmoezen geeft, zal hij u teruggeven en hij voorziet het best van voedsel.
40Op een zekeren dag zal hij hen allen bij elkander verzamelen; dan zal hij tot de engelen zeggen! Bidden deze u aan?
41En de engelen zullen antwoorden: God behoede! Gij zijt onze vriend, en niet deze. Zij baden geniussen (duivels) aan; het grootste deel hunner gelooft in hen.
42Op dien dag zal de een uwer niet in staat zijn, den ander van voordeel te wezen of nadeel toe te brengen. En. Wij zullen zeggen tot hen, die onrechtvaardig gehandeld hebben: Proeft de pijn van het hellevuur, dat gij als eene leugen, verwerpt.
43Als hun onze duidelijke teekenen worden voorgelezen, zeggen zij van u, o Mahomet: Dit is slechts een man, die u van de goden tracht af te wenden, welke door uwe vaderen werden aangebeden. En zij zeggen van den Koran: Dit is slechts eene leugen, die godslasterlijk werd verzonnen. De ongeloovigen zeggen van de waarheid, als die tot hen komt: Dit is slechts eene duidelijke tooverij.
44Wij hebben hun, v��r u, geene boeken der schrift gegeven, waarin zij zich zouden kunnen oefenen, noch hebben wij v��r u hun een waarschuwer gezonden.
45Zij die v��r hen waren, beschuldigden hunnen profeet op dezelfde wijze van bedrog; maar deze verkregen niet het tiende gedeelte der rijkdommen en der sterkte welke wij aan de anderen schonken, en zij beschuldigden mijne gezanten van valschheid. Hoe gestreng was echter mijne kastijding.
46Zeg: Waarlijk, ik raad u eene zaak, namelijk dat gij twee aan twee voor God staat, of afzonderlijk; overweeg dan ernstig, en gij zult bevinden, dat er geene uitzinnigheid bij uwen makker Mahomet heerscht. Hij is slechts gezonden om u voor eene gestrenge straf te waarschuwen.
47Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u voor mijne prediking ). Het is u overgelaten, al of niet te geven. Ik verwacht mijn belooning alleen van God, en hij is getuige van alle dingen.
48Zeg: Waarlijk, mijn Heer zendt de waarheid tot zijne profeten neder. Hij kent alle geheimen.
49Zeg: De waarheid is gekomen; de leugen is verdwenen en zal niet meer terugkeeren.
50Zeg: indien ik dwaal, waarlijk, dan zal ik slechts tegen mijne eigene ziel dwalen, maar indien ik richtig geleid word, zal het door datgene wezen, wat mijn Heer mij heeft geopenbaard; want hij is gereed te verhooren en nabij hen die hem aanbidden.
51Indien gij het kondt zien als de ongeloovigen zullen beven, en geene schuilplaats vinden en van eene nabijgelegen plaats zullen worden weggenomen.
52En zeggen zullen: Wij gelooven in hem. Maar hoe zullen zij het geloof van zulk eene afgelegen plaats ontvangen?
53Nu zij hem te voren geloochend en de geheimen van het geloof gesmaad hebben, terwijl zij er zoo ver af waren?
54En eene afscheiding zal geplaatst worden tusschen hen en datgene wat zij zullen begeeren. Zooals het reeds is geschied met hen, die zich vroeger evenals zij gedroegen, omdat zij in twijfel verkeerden, waardoor ergernis is voortgesproten.
Chapter 35 (Sura 35)
1Geloofd zij God, de schepper van hemel en aarde, die de engelen tot zijne boodschappers maakte, voorzien van twee, drie en vier paren vleugels. God voegt aan zijne schepselen toe, wat hem behaagt; want God is almachtig.
2De genade welke God rijkelijk aan den mensch zal schenken, kan door niemand worden teruggehouden; wat hij terughoudt kan door niemand buiten hem worden geschonken, en hij is de Machtige, de Wijze.
3O Menschen! herdenkt Gods gunst omtrent u; is er een ander schepper buiten God, die u van voedsel van den hemel en de aarde voorziet? Er is geen God buiten hem. Waarom zijt gij dus afgewend van de erkenning zijner eenigheid?
4Indien zij u van bedrog beschuldigen, herinner u dan, dat de gezanten v��r u mede van bedrog werden beschuldigd; doch tot God zullen alle dingen terugkeeren.
5O menschen! waarlijk de belofte van God is waar, laat dus het tegenwoordige leven u niet misleiden, noch laat de verleider u omtrent God verblinden.
6Satan is een vijand van u; houdt hem dus voor een vijand. Hij noodigt zijne bondgenooten slechts uit, om bewoners der hel te wezen.
7Voor hen die niet gelooven, is daar eene gestrenge kastijding gereed gemaakt. Maar voor hen die gelooven zullen en doen wat recht is, blijft genade en eene groote belooning bereid.
8Zal dus hij wien slechte daden als goed werden bereid en die zich verbeeldde dat die goed waren, gelijk zijn aan hem, die tot het rechtvaardige gezind is en de waarheid vereert? Waarlijk, God zal doen dwalen naar zijn welbehagen, en zal richten wien hem behaagt. Laat dus uwe ziel, o Mahomet! zich niet door zuchten verteren, wegens hunne weerspannigheid; want God weet wel wat zij doen.
9God is het, die de winden zendt, en wolken op doet rijzen: wij drijven die naar eene doode plaats en verkwikken daardoor de aarde, nadat die dood was. Zoo zal de opstanding wezen.
10Wie ooit uitnemendheid begeert, aan God behoort alle uitnemendheid; tot hem stijgen de goede woorden op, en hij zal de rechtvaardige daden verheffen. Maar wat hen betreft, die zondige listen uitdenken, zij zullen eene gestrenge straf ondergaan, en de plannen dier menschen zullen ijdel gemaakt worden.
11God schiep u het eerst van stof en daarna van zaad , en hij heeft u tot man en vrouw gemaakt. Geene vrouw ontvangt of brengt voort, dan met zijne kennis. Niets wordt gevoegd bij den ouderdom van hem wiens levens is verlengd, noch wordt iets van zijnen ouderdom verminderd, of het is opgeschreven in het boek van Gods besluiten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God.
12De twee zee�n kunnen niet met elkander vergeleken worden; deze is frisch, zoet en aangenaam te drinken, maar gene is zout en bitter. Toch eet gij visch uit beide en haalt gij er versierselen uit om die te dragen. Gij ziet ook hoe de schepen hare golven doorploegen, opdat gij u van Gods overvloed, door den koophandel zoudt trachten te verrijken; misschien zult gij dankbaar wezen.
13Hij doet den nacht aan den dag opvolgen en hij doet den nacht door den dag vervangen, en hij dwingt de zon en de maan haren dienst te verrichten: ieder van haar loopt een bepaalde baan af. Dit is God, uw Heer; hem is het koninkrijk. Maar de afgoden welke gij naast hem aanroept, hebben zelfs de macht niet over het vlies van eene dadelpit.
14Indien gij hen aanroept, zullen zij uwe aanroepingen niet hooren; en al zouden zij u ook hooren, dan nog zouden zij u niet antwoorden. Op den dag der opstanding zullen zij loochenen dat gij hen met God hebt vereenigd, en niemand zal u de waarheid verklaren, dan hij die daarmede bekend is.
15O menschen! gij hebt behoefte aan God, maar God volstaat zich zelven en hij moet geprezen worden.
16Indien het hem behaagt, kan hij u wegnemen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen.
17Dit zal voor God niet moeielijk wezen.
18Eene beladen ziel zal den last van eene andere niet dragen, en indien eene zwaar beladen ziel eene andere aanroept, om een deel van hare lasten te dragen, dan zal geen deel daarvan door den persoon worden gedragen die aangeroepen wordt, al zij hij ook nog zoo nabij verwant. Gij zult degenen vermanen, die hunnen Heer in het geheim vreezen en standvastig in het gebed zijn. Die zich zuivert van de schuld van ongehoorzaamheid, zuivert zich ten voordeele van zijne eigene ziel; want allen zullen op den jongsten dag voor God worden verzameld.
19De blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden;
20Noch duisternis en licht,
21Noch de koele schaduw en de verzengende wind.
22Evenmin zullen de levenden en de dooden gelijk gesteld worden. God zal degenen doen hooren die hem behagen; maar gij zult niet hen doen hooren die zich in hunne graven bevinden.
23Gij zijt slechts een prediker.
24Inderdaad, wij hebben u met waarheid gezonden, als een overbrenger van goede tijdingen en een aankondiger van bedreigingen. Er was geen volk, of een prediker heeft in verloopen tijden onder hen verkeerd.
25Indien zij u van bedrog beschuldigen, zij die v��r hen waren beschuldigden hunne gezanten eveneens van bedrog. Hunne gezanten kwamen tot hen met duidelijke wonderen, met goddelijke geschriften en met het voorlichtende boek.
26Daarna kastijdde ik hen die ongeloovigen waren; en hoe gestreng was mijne wraak!
27Ziet gij niet dat God regen van den hemel nederzendt en dat wij daardoor vruchten van verschillende kleuren voortbrengen. Ook op de bergen zijn sommige streken wit en rood, van verschillende kleuren , en andere zijn donker zwart,
28En onder de menschen en dieren, en het vee zijn er wier kleuren eveneens verschillend zijn. Alleen diegene zijner dienaren vreezen God, welke met verstand zijn begaafd, waarlijk, God is machtig en vergevensgezind.
29Waarlijk, die Gods boek lezen en standvastig in het gebed zijn, en die aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken, zoowel in het geheim als openlijk, hopen op een goed dat niet zal verloren gaan.
30God zal hun het loon ten volle betalen en hun eene meer dan overvloedige toelage zijner vrijgevigheid schenken; want hij is gezind de misslagen zijner dienaren te vergeven, en hunne pogingen te beloonen.
31Datgene wat wij u van het boek (den Koran) hebben geopenbaard, is de waarheid; bevestigende de schriften die te voren werden geopenbaard; want God is alwetend en aanschouwt zijne dienaren.
32En wij hebben het boek van den Koran als erfgoed gegeven aan degenen onzer dienaren die daartoe door ons werden uitgekozen. Er is menigeen onder hen, die zijne eigen ziel beleedigt, en er is een ander van hen die den middenweg houdt , en er is een ander van hen, die, door Gods verlof, de overigen in goede werken overtreft. Dit is eene groote uitnemendheid.
33Zij zullen in tuinen van eeuwig verblijf worden binnengeleid; zij zullen daar worden getooid met armbanden van goud en paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen.
34En zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die de droefheid van ons heeft afgenomen! Waarlijk, onze Heer is gereed de zondaren te vergeven.
35Hij heeft ons, door zijne goedheid, rust doen genieten in eene woning van eeuwigen duur, waarin kwijning noch eenige vermoeienis ons zal bereiken.
36Maar voor de ongeloovigen is het hellevuur gereed gemaakt: er zal niet over hen worden besloten, hen ten tweeden male te doen sterven (om hunne straf te doen eindigen;) ook zal geen deel hunner straf verlicht worden. Zoo zal iedere ongeloovige worden beloond.
37En zij zullen overluid in de hel schreeuwen; zeggende: Heer! neem ons van hier, en wij zullen rechtvaardigheid oefenen, en niet hetgeen wij vroeger hebben bedreven. Maar men zal hun antwoorden: Hebben wij uw leven niet lang genoeg doen zijn, opdat hij die kon overdenken, gewaarschuwd zou wezen; en is de prediker niet tot u gekomen? Proeft dus de pijnen der hel. En de onrechtvaardigen zullen geen helper hebben.
38Waarlijk, God kent de geheimen zoowel van den hemel als van de aarde; want hij kent de binnenste deelen van de borst der menschen.
39Hij is het, die u heeft gemaakt, om de plaats op de aarde te bekleeden. Wie ongeloovig zal wezen, op dien drukke zijn ongeloof, en hun ongeloof zal voor de ongeloovigen slechts nog meer verontwaardiging in de oogen des Heeren doen ontstaan, en hun ongeloof zal hunne verdoeming slechts vermeerderen.
40Zeg: Wat denkt gij van uwe godheden, welke gij naast God aanroept? Toont mij, welke gedeelte der aarde zij hebben geschapen; of hadden zij eenig deel in de schepping der hemelen? Hebben wij den afgodendienaars eenig boek met openbaringen gegeven, waaruit zij eenig bewijs zouden kunnen ontleenen tot wettiging hunner handelwijze? Neen! maar de goddeloozen doen elkander slechts bedriegelijke beloften.
41Waarlijk, God schoort de hemelen en de aarde, opdat zij niet zouden bezwijken, en indien zij bezweken, zou, buiten hem, niemand die kunnen ondersteunen. Hij is genadig en barmhartig.
42De Kore�shieten hebben met een plechtigen eed bij God gezworen, dat indien er een prediker tot hen ware gekomen, zij volgzamer zouden zijn geleid geworden dan eenig ander volk; maar nu een prediker tot hen gekomen is, heeft dit slechts den afkeer van de waarheid in hen vermeerderd.
43Evenals hunne verwaandheid op aarde en hunne booze verzinsels: maar de booze verzinsels zullen alleen de uitdenkers daarvan omstrikken. Verwachten zij iets anders dan de straf, waarmede de ongeloovigen van vroegere tijd werden vergolden? Want gij zult geene verandering in Gods bevel opmerken. Gij zult geenerlei wijziging in Gods weg vinden.
44Zijn zij niet over de aarde gegaan, en hebben zij niet gezien, wat het einde was van degenen, die v��r hen waren, hoewel zij machtiger en sterker waren dan zij? God wordt niet gedwarsboomd door eene zaak, noch in den hemel noch op aarde; want hij is wijs en machtig.
45Indien God de menschen strafte naar gelang van hetgeen zij bedrijven, zou hij zelfs geen dier op de oppervlakte der aarde hebben gelaten; maar hij schenkt u uitstel tot een bepaalden tijd. En als hun tijd zal zijn gekomen, waarlijk, dan zal God zijne dienaren beschouwen.
Chapter 36 (Sura 36)
1Ya Sin.
2Ik zweer bij den onderrichtenden Koran.
3Dat gij een der gezanten van God zijt.
4Gezonden om den rechten weg te toonen.
5Dit is eene openbaring van den machtigen, den barmhartigen God.
6Opdat gij een volk zoudt waarschuwen, welks vaderen niet gewaarschuwd waren en dat in achteloosheid leeft.
7Ons oordeel is rechtvaardig uitgesproken tegen het meerendeel. Immers, zij zullen niet gelooven.
8Wij hebben jukken op hunnen nek gelegd, die tot aan hunne kin reiken, en zij zijn gedwongen hunne hoofden overeind te houden;
9En wij hebben een staak v��r hen, en een staak achter hen geplaatst, en wij hebben hen met duisternis bedekt; daarom zullen zij niet zien.
10Het zal hun gelijk zijn, hetzij gij al of niet tot hen predikt: zij zullen niet gelooven.
11Maar gij zult alleen met goeden uitslag prediken tot hem, die de vermaning van den Koran volgt, en den Barmhartigen in het geheim vreest. Breng dus goede tijdingen van genade tot hen en eene eervolle belooning.
12Waarlijk, wij zullen de dooden tot het leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen, die zij achter zich zullen hebben gelaten; en iedere zaak plaatsen wij in een duidelijk register.
13Stel hun, als een voorbeeld, de bewoners der stad van Antiochi� voor, toen de Apostelen van Jezus daarheen kwamen.
14Toen wij twee van deze tot hen zouden; maar zij beschuldigden hen van bedrog. Daarom versterkten wij hen met een derden. En zij zeiden: Waarlijk wij zijn u door God gezonden.
15De inwoners antwoordden: Gij zijt niet anders dan menschen, zooals wij zijn; nimmer heeft de Barmhartige u iets geopenbaard: gij maakt slechts een leugen bekend.
16De apostelen hernamen: Onze heer weet, dat wij werkelijk tot u zijn gezonden.
17En onze plicht is alleen in het openbaar te prediken.
18Die van Antiochi� zeiden. Waarlijk, wij voorzien kwaad van u; indien gij niet met prediken ophoudt, zullen wij u zekerlijk steenigen, en u zal eene smartelijke straf door ons worden opgelegd.
19De apostelen antwoordden: Uwe kwade voorspelling is met u zelven; doch gij wilt in uwe dwalingen volharden, niettegenstaande gij gewaarschuwd zijt. Waarlijk, gij zijt een volk, dat overmatig zondigt.
20En zeker man kwam angstig van de verder gelegen gedeelten der stad, en zeide: O mijn volk! volgt de gezanten van God.
21Volgt hen, die geene belooning van u vragen; want deze worden op den rechten weg geleid.
22Welke reden heb ik er voor, hem niet te vreezen, die mij geschapen heeft, en tot wien gij allen zult terugkeeren.
23Zal ik andere goden buiten hem kiezen? Indien het den Barmhartige behaagt, mij te bedroeven, zal hunne bemiddeling mij volstrekt niet baten, ook kunnen zij mij niet bevrijden.
24Dan zou ik in eene duidelijke dwaling verkeeren.
25Waarlijk, ik geloof in uwen Heer; luistert dus naar mij.
26Maar zij steenigden hem en toen hij stierf, werd tot hem gezegd: Treed het paradijs binnen. En hij zeide: O, dat mijn volk wist,
27Hoe genadig God mij is geweest! want hij heeft mij hoogelijk vereerd.
28En nadat zij hem hadden gedood, zonden wij geen leger van den hemel tegen zijn volk af, noch de andere werktuigen van vernietiging, welke wij in vroegere dagen tegen de ongeloovigen afzonden.
29Er was slechts een kreet van Gabri�l uit den hemel en, zie, zij werden geheel uitgeroeid.
30O, hoe ellendig zijn de menschen! Geen gezant kwam tot hen of zij lachten hem met verachting uit.
31Overwegen zij niet, hoeveel geslachten wij v��r hen hebben verdelgd? Waarlijk, zij zullen niet tot hen terugkeeren.
32Maar allen, in het algemeen, zullen voor ons worden verzameld.
33Een teeken der opstanding voor hen is de verdroogde, doode aarde; wij verkwikken die door den regen, en doen daaruit verschillende soorten van granen voortkomen, waarvan zij eten.
34En wij vormden daar tuinen van palmboomen en wijngaarden, en wij deden er fonteinen ontspringen.
35Opdat zij van hunne vruchten en van den arbeid hunner handen zouden mogen eten. Zullen zij daarvoor niet dankbaar wezen?
36Geloofd zij hij, die alle soorten heeft geschapen, zoowel van de planten welke de aarde voorbrengt, als onder de menschen en onder de dingen, welke zij niet kennen.
37De nacht is mede een teeken voor hen: wij nemen den dag daarvan weg en, zie, zij zijn met duisternis bedekt.
38En de zon spoedt zich naar hare rustplaats. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God.
39En voor de maan hebben wij zekere verblijfplaatsen aangewezen, opdat zij verandere, en weder gelijk worde aan den ouden, gekromden tak van een palm.
40Het is der zon niet gegeven de maan in haren loop te bereiken, noch dat de nacht den dag vooruitstreeft; maar ieder dezer lichten beweegt zich in eene afzonderlijke sfeer.
41Het is ook een teeken voor hen, dat zij hunne nakomelingschap in een schip bewaarden met alles gevuld.
42En dat wij voor hen andere, daaraan gelijke inrichtingen hebben gevormd, waarop zij rijden.
43Indien het ons behaagt, verdrinken wij hen, en er is niemand om hen te helpen; ook worden zij niet bevrijd.
44Tenzij door onze genade, en opdat zij zich nog eenigen tijd in dit leven zouden mogen verheugen.
45Toen tot hen werd gezegd: Vreest hetgeen v��r u en hetgeen achter u is opdat gij genade moogt verwerven, keerden zij van u weg.
46En gij brengt hun geen teeken van de teekenen van uwen Heer, of zij wenden zich daarvan af.
47En als hun wordt gezegd: Geeft aalmoezen van het geen God u heeft geschonken, zeggen de ongeloovigen, spottenderwijze, tot hen die gelooven: Zullen wij dengenen voeden, dien God kan voeden, zoo het hem behaagt? Waarlijk, gij verkeert in eene duidelijke dwaling.
48En zij zeggen: wanneer zal deze belofte der opstanding vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt?
49Zij wachten slechts op een klank van de trompet, die hen zal overvallen, terwijl zij met elkander twisten.
50En zij zullen geen tijd hebben om eenige beschikking over hunne bezittingen te maken, en zij zullen niet tot hun gezin terugkeeren.
51De trompet zal weder klinken; en ziet, zij zullen uit hunne graven voortkomen en zich naar hunnen Heer spoeden.
52Zij zullen zeggen: Wee over ons! wie heeft ons van ons bed gewekt? Dit is wat de Barmhartige ons heeft beloofd, en zijne gezanten spraken de waarheid.
53Het zal slechts ��n klank van den trompet zijn, en ziet, zij zullen allen voor ons worden verzameld.
54Op dien dag zal geene ziel in het minste onrechtvaardig worden behandeld; ook zult gij niet anders vergolden worden, dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht.
55Op dien dag zullen de bewoners van het paradijs geheel met vreugde vervuld zijn.
56Zij en hunne vrouwen zullen in schaduwrijke boschjes rusten, tegen heerlijke zetels leunende.
57Daar zullen zij vruchten hebben, en zij zullen alles verkrijgen, wat zij zullen begeeren.
58Vrede zal het woord zijn, dat den rechtvaardige door den barmharigen God zal worden toegesproken.
59Maar hij zal tot de zondaren zeggen: Weest gij, o zondaren! dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden.
60Beval ik u niet, o zonen van Adam! dat gij Satan niet zoudt aanbidden, daar hij voor u een openlijke vijand was.
61En zeide ik niet: Vereert mij; dit is de ware weg.
62Maar thans heeft hij een groot aantal uwer verleid; begrijpt gij het niet?
63Dit is de hel, waarmede gij werdt bedreigd.
64Heden wordt gij er in geworpen om verbrand te worden, omdat gij ongeloovig waart.
65Op dien dag zullen wij hunne monden dichtzegelen, opdat zij die niet te hunner eigen verdediging kunnen openen, en hunne handen zullen tot ons spreken, en hunne voeten zullen getuigenis afleggen van hetgeen zij hebben bedreven.
66Indien het ons behaagde, konden wij hunne oogen uitsteken, en zij zouden naijverig op den weg voorthollen, dien zij gewoon zijn te kiezen; en hoe zouden zij hunne dwaling zien?
67En indien het ons behaagde, zouden wij hen in andere gedaante kunnen hervormen; zij zouden niet instaat zijn te vertrekken, en zij zouden geen berouw gevoelen.
68Hem, wien wij een lang leven schenken, doen wij het lichaam door ouderdom krommen. Zullen zij dit niet begrijpen?
69Wij hebben Mahomet de dichtkunst niet geleerd; ook is het niet nuttig voor hem, een dichter te wezen. Dit boek is slechts eene vermaning van God en een duidelijke Koran.
70Opdat hij die leeft, daardoor moge gewaarschuwd worden; en het vonnis der veroordeeling zal rechtvaardig op de ongeloovigen worden uitgevoerd.
71Overwegen zij niet, dat wij onder de dingen, welke onze handen hebben gewrocht, veel van verschillende soorten hebben geschapen, waarvan zij bezitters zijn.
72En dat wij hun dat hebben onderworpen? Sommige van deze dienen om er op te rijden, en sommige voeden hen.
73Zij ontvangen daarvan nog andere voordeelen, en drinken van hare melk. Zullen zij dus niet dankbaar wezen?
74Zij hebben andere goden naast God genomen, in de hoop, dat zij daardoor zouden worden ondersteund.
75Maar deze zijn niet in staat, hun eenige ondersteuning te verleenen: zij zijn het veeleer, die als leger v��r hunne godheden dienen.
76Laten hunne woorden u dus niet bedroeven: wij kennen wat zij heimelijk verbergen, en datgene wat zij openlijk ontdekken.
77Weet de mensch niet, dat wij hem van zaad hebben geschapen? Maar ziet, hij is een openlijke bestrijder der opstanding.
78Hij stelt ons eene vergelijking voor, en hij vergeet zijn schepping (zijn oorsprong). Hij zegt: Wie zal de beenderen, als zij verrot zijn, tot het leven terugbrengen?
79Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, welke die het allereerst voortbracht: want hij is bedreven in iedere soort van schepping.
80Wie geeft u vuur uit den groenen boom, waarmede gij uwe brandstof ontsteekt.
81Is hij, die de hemelen en de aarde geschapen heeft, niet in staat nieuwe wezens gelijk aan hen te scheppen.
82Zijn bevel, als hij een ding verlangt, is slechts dat hij zegt: Wees! en het is.
83Geloofd zij dus hij, in wiens hand het koninkrijk van alle dingen is, en tot wien gij op den jongsten dag zult terugkeeren.
Chapter 37 (Sura 37)
1Ik zweer bij de engelen, die zich in orde scharen.
2En bij hen die de wolken voortdrijven en verspreiden.
3En bij hen, die den Koran lezen als eene vermaning,
4Waarlijk, uw Heer is eenig.
5De Heer van hemel en aarde en van alles wat daartusschen is, en de Heer van het Oosten.
6Wij hebben den ondersten hemel met het versiersel der sterrren getooid.
7En wij hebben daarin een wachter tegen iederen weerspannigen duivel geplaatst.
8Opdat zij niet luisteren naar het gesprek der verheven vorsten (want zij worden van alle zijden bestormd),
9En eene zware marteling is voor hen gereed gemaakt.
10Behalve hij, die een woord steelsgewijze opvangt, en door eene vlammende schicht wordt getroffen.
11Vraag daarom den bewoners van Mekka, of zij van nature sterker zijn dan de engelen welke wij hebben geschapen? Waarlijk wij hebben hen van harde klei geschapen.
12Gij verbaast u over Gods macht en hunne we�rspannigheid; maar zij spotten over de bewijsmiddelen, welke aangevoerd worden om hen te overtuigen.
13Als zij gewaarschuwd worden, nemen zij geene waarschuwing aan.
14En als zij iets zien, spotten zij er mede.
15En zeggen: Dit is niet anders dan duidelijke tooverij.
16Nadat wij dood zullen wezen en tot stof en beenderen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk tot het leven worden opgewekt.
17En onze voorvaderen ook?
18Antwoord: Ja! en dan zult gij veracht wezen.
19Er zal slechts eenmaal op de trompet worden geblazen, en zij zullen rond zien.
20En zullen zeggen: Wee over ons! Dit is de dag des oordeels.
21Dit is de dag der onderscheiding tusschen de rechtvaardigen en de zondaren, dien gij als eene leugen verwerpt.
22Verzamel degenen, die onrechtvaardig hebben gehandeld en hunne makkers, en de afgoden welke zij aanbaden.
23Naast God, en leidt hen op den weg der hel.
24En plaats hen voor Gods vierschaar; want zij zullen geroepen worden om rekenschap af te leggen.
25Wat deert u, dat gij elkander niet verdedigt?
26Maar op dien dag zullen zij zich aan Gods oordeel onderwerpen.
27En zij zullen elkander naderen en onder elkander twisten.
28En de verleiden zullen zeggen tot hen die hen hebben verleid: Waarlijk, gij kwaamt tot ons met voorspellingen van voorspoed.
29En de verleiders zullen antwoorden: Neen! gij waart veeleer geene ware geloovigen;
30Want wij hadden geene macht over u, om u te dwingen, maar gij hebt vrijwillig gezondigd.
31Daarom werd het vonnis van onzen Heer rechtvaardig over ons uitgesproken, en wij zullen zekerlijk zijne wraak proeven.
32Wij verleidden u, maar wij dwaalden ook zelven.
33Zij zullen op dezen dag dus beiden deelgenooten van dezelfde straf zijn.
34Zoo zullen wij met de zondaren handelen;
35Want toen er tot hen werd gezegd: Er is geen god buiten den waren God, bliezen zij zich op met hoogmoed.
36En zeiden: zullen wij onze goden voor een bezeten dichter verlaten?
37Neen! hij komt met de waarheid en legt getuigenis af voor de vroegere gezanten.
38Gij zult zekerlijk de pijnlijke martelingen der hel proeven.
39En gij zult niet vergolden worden, dan overeenkomstig uwe werken.
40Maar wat de oprechte dienaren Gods betreft.
41Zij zullen een zekeren voorraad in het paradijs hebben:
42Namelijk heerlijke vruchten, en zij zullen ge�erd worden.
43Zij zullen in tuinen des vermaaks geplaatst worden.
44Leunende in tegenover elkander geplaatste zetels.
45Een beker zal onder hen worden rondgereikt, gevuld aan eene heldere fontein;
46Een heerlijkheid voor hen, die er van zullen drinken.
47Het zal het verstand niet benevelen, en zij zullen er niet door bedwelmd worden.
48En nabij hen zullen de maagden van het paradijs liggen, hare blikken, behalve van hunne bruidegommen, van ieder een afwendende, hebbende groote, zwarte oogen,
49En gelijkende op de eieren van een struisvogel, zorgvol met vederen bedekt.
50En zij zullen zich tot elkander wenden, en elkander vragen doen.
51En een van hen zal zeggen: Waarlijk, ik had een vertrouwden vriend, terwijl ik op de wereld leefde.
52Die tot mij zeide: Zijt gij een van hen, die de waarheid der opstanding betuigen?
53Nadat wij dood zullen zijn, en tot stof en beenderen veranderd wezen, zullen wij dan zekerlijk worden geoordeeld?
54Dan zal hij tot zijne makkers zeggen: Wilt gij nederzien?
55En zij zullen nederzien en hem in het midden der hel ontwaren.
56En hij zal tot hem zeggen: Bij God! er ontbrak weinig aan, of gij hadt mij verdorven.
57En was het niet door de genade van mijnen Heer, dan ware ik zeker aan eene eeuwige marteling overgeleverd geworden.
58Zullen wij een anderen dan onzen eersten dood sterven?
59Of ondergaan wij eenige straf?
60Waarlijk, wij genieten eene groote gelukzaligheid.
61Laten de arbeiders arbeiden om eene gelukzaligheid gelijk deze te verwerven.
62Is dit een beter onthaal, of de boom van al Zakkum?
63Waarlijk, wij hebben dien aangeduid als eene aanleiding tot twist onder de onrechtvaardigen
64Het is een boom die aan den bodem der hel ontspruit.
65De vrucht daarvan gelijkt op de hoofden van duivelen.
66De verdoemden zullen daarvan eten, en hunne buiken daarmede vullen.
67Vervolgens zal hun een mengsel van vuil en kokend water te drinken worden gegeven.
68Daarna zullen zij in de hel terugkeeren.
69Zij bevonden dat hunne vaderen dwalende waren.
70En zij traden haastig in hunne voetstappen;
71Want het meerendeel der oude volken dwaalden v��r hen.
72Wij zonden vroeger waarschuwers tot hen;
73Maar zie hoe ellendig het einde was van degenen, die gewaarschuwd werden.
74En die niet onze oprechte dienaren waren.
75Noach riep ons in vroegere dagen aan, en wij verhoorden hem genadiglijk.
76En wij bevrijdden hem en zijn gezin uit de groote ellende.
77Wij deden zijne nakomelingschap den zondvloed overleven, om de aarde te bevolken.
78En wij lieten hem de volgende begroeting door de verste nakomelingschap geven:
79Vrede zij op Noach onder alle schepselen!
80Zoo beloonen wij de rechtvaardigen.
81Want hij was een van onze dienaren, de ware geloovigen.
82Daarna verdronken wij de anderen.
83Abraham was mede van zijnen godsdienst;
84Toen hij met een volkomen hart tot zijn Heer kwam.
85Toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat vreest gij?
86Kiest gij bij voorkeur valsche goden boven den waren God?
87Wat is dus uwe meening opzichtens den Heer aller schepselen?
88En hij beschouwde de sterren.
89En zeide: Waarlijk, ik zal ziek wezen en niet bij uwe offeringen tegenwoordig zijn.
90En zij keerden zich af en verlieten hem.
91En Abraham wendde zich in het geheim tot hunne goden, en zeide spottende tot hen: Eet gij niet van het vleesch dat u is voorgezet?
92Wat deert u, dat gij niet spreekt?
93En hij keerde zich tot hen, en sloeg hen met zijne rechterhand en vernietigde hen.
94En zijn volk kwam haastig tot hem.
95Hij zeide: Aanbidt gij de beelden die gij zelven snijdt?
96Terwijl God u heeft geschapen en ook datgene wat gij maakt.
97Zij zeiden: Richt een brandstapel voor hem op en werp hem in het gloeiende vuur.
98En zij smeedden eene list tegen hem. Maar wij deden hem het onderspit delven en bevrijdden hem.
99En Abraham zeide: Waarlijk, ik ga tot mijnen Heer , die mij zal richten.
100O Heer! geef mij eene rechtvaardige nakomelingschap.
101Daarom maakten wij hem bekend, dat hij een zoon zou bekomen, die een zachten aard zou hebben.
102En toen hij den ouderdom der jongelingschap had bereikt, en zich met hem in de verrichtingen van den godsdienst kon vereenigen. Zeide Abraham tot hem: O mijn zoon! waarlijk, ik zag in een droom, dat ik u als eene offerande zoude aanbieden. Overweeg dus wat gij meent, dat ik zal doen. Hij antwoordde: O mijn vader! doe wat u bevolen werd; indien het Gode behaagt, zult gij bevinden dat ik het lijdzaam zal ondergaan.
103En toen zij beiden zich aan den goddelijken wil hadden onderworpen, en Abraham zijn zoon voorover op het aangezicht had gelegd.
104Riepen wij hem toe: O Abraham!
105Gij hebt aan uw visioen geloofd. Zoo beloonen wij den rechtvaardige.
106Waarlijk, dit was eene duidelijke proef.
107En wij losten zijn zoon met een edel slachtoffer uit.
108En wij lieten hem de volgende groete door de verste nakomelingschap bewaren;
109Namelijk: Vrede zij op Abraham!
110Zoo beloonen wij den rechtvaardige;
111Want hij was een onzer geloovige dienaren.
112Wij verblijdden hem met de belofte van Iza�k, een rechtvaardigen profeet.
113En wij zegenden hem en Iza�k; en onder hunne nakomelingschap waren eenige rechtvaardigen, en anderen, die klaarblijkelijk hunne eigene zielen nadeel toebrachten.
114Wij waren ook vroeger genadig omtrent Mozes en A�ron.
115En wij bevrijdden hen en hun volk van eene groote ellende.
116Wij ondersteunden hen tegen de Egyptenaren, en zij werden overwinnaars.
117Wij gaven hun het duidelijke boek der wet.
118Wij leidden hen op den rechten weg.
119En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hen bewaren;
120Namelijk: Vrede zij op Mozes en A�ron!
121Zoo beloonen wij de rechtvaardigen.
122Want zij waren twee onzer geloovige dienaren.
123En Elias was mede een dergenen, die door ons werden gezonden.
124Toen hij tot zijn volk zeide: Vreest gij God niet?
125Roept gij Baal aan, en verzaakt gij den uitmuntendsten schepper?
126God is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen.
127Maar zij beschuldigden hem van bedrog.
128Weshalve zij aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd, behalve de oprechte dienaren Gods
129En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hem bewaren.
130Namelijk: Vrede zij op Ilyasin!
131Zoo beloonen wij den rechtvaardige.
132Want hij was een onzer geloovige dienaren.
133En Lot was mede een dergenen, die door ons werden gezonden.
134Toen wij hem en zijn geheel gezin bevrijden.
135Behalve eene oude vrouw, zijne huisvrouw, die omkwam met hen die achterbleven.
136Daarna verdelgden wij de anderen.
137En gij, o bewoners van Mekka! komt de plaatsen voorbij waar zij eens hebben gewoond, als gij des ochtends reist.
138En des nachts. Zult gij dan niet begrijpen?
139Jonas was mede een dergenen die door ons werden gezonden.
140Toen hij in een geladen schip vluchtte.
141En zij die aan boord waren, lootten onder elkander en hij werd veroordeeld.
142En de visch verzwolg hem; want hij had eene bestraffing verdiend.
143En indien hij niet eene ware geweest van hen die God loven.
144Waarlijk, dan ware hij, tot den dag der opstanding, in den buik van den visch gebleven.
145En wij wierpen hem op het naakte strand, en hij was ziek.
146Wij deden een pompoenplant over hem heen groeien.
147Wij zonden hem daarna tot een volk van honderdduizend zielen of meer.
148En zij geloofden: daarom lieten wij hun dit leven nog voor eenigen tijd genieten.
149Vraag aan de bewoners van Mekka of uw Heer dochters heeft gelijk zij zonen hebben?
150Hebben wij ook de engelen van het vrouwelijke geslacht geschapen, en waren zij er getuigen van?
151Zeggen zij niet, volgens hunne eigene, valsche uitvinding:
152God heeft eene nakomelingschap gebaard? en zij zijn niet werkelijk leugenaars?
153Heeft hij bij voorkeur dochters boven zonen verkozen?
154Gij hebt geene reden aldus te oordeelen.
155Wilt gij dus niet vermaand wezen?
156Of hebt gij een duidelijk bewijs voor hetgeen gij zegt?
157Brengt thans uw boek der openbaringen voor den dag, indien gij de waarheid spreekt.
158En zij maken hem tot een verwante der geniussen, terwijl de geniussen weten, dat hij, die zulke dingen verklaart, aan de eeuwige straf zal worden overgeleverd.
159(God is verheven, boven datgene wat zij nopens hem verklaren):
160Maar niet Gods oprechte dienaren.
161Maar gij en de goden, welke gij aanbidt,
162Zullen niemand nopens God verleiden.
163Behalve hem die bestemd is om in de hel verbrand te worden.
164Er is niemand van ons, of hij heeft een bestemde plaats.
165Wij scharen ons in orde,
166Gods bevelen afwachtende, en wij verkondigen den goddelijken lof.
167De ongeloovigen zeiden:
168Indien wij door een boek met goddelijke openbaringen waren begunstigd geworden, van diegene welke aan de ouden werden geschonken.
169Zouden wij zeker oprechte dienaren Gods zijn geweest;
170Maar thans, nu de Koran is geopenbaard, gelooven zij daarin niet; doch hier namaals zullen zij het gevolg van hun ongeloof kennen.
171Ons woord werd vroeger aan onze dienaren, de gezanten, gegeven.
172Dat zij zekerlijk tegen de ongeloovigen zouden ondersteund worden,
173En dat onze legers de overwinning zouden behalen.
174Wend u dus gedurende eenen tijd van hen af.
175En zie de rampen die hen zullen bedroeven; want zij zullen uwe toekomstige overwinning en uwen voorspoed zien.
176Trachten zij daarom onze wraak te verhaasten?
177Waarlijk, wanneer die in hunne afgesloten hoven zal nederdalen, zal het een slechte ochtend zijn voor hen, die te vergeefs werden gewaarschuwd.
178Wend u dus voor eenigen tijd van hen af.
179Hierna zullen zij uwe overwinning en hunne straf ontwaren.
180Geloofd zij uw Heer, de Heer die verre verheven is boven hetgeen zij van hem verklaren!
181Vrede zij op zijne gezanten.
182En geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!
Chapter 38 (Sura 38)
1S. Ik zweer bij den Koran, gevuld met waarschuwingen.
2Waarlijk, de ongeloovigen zijn verkleefd aan trotschheid en twist.
3Hoevele geslachten hebben wij voor hen verdelgd en zij riepen om genade; maar het was geen tijd meer om aan de straf te ontkomen.
4Zij zijn verbaasd, dat een uit hen geboren waarschuwer tot hen is gekomen. En de ongeloovigen zeggen: Deze man is een toovenaar en een leugenaar.
5Verklaart hij dat de goden ��n God zijn? Waarlijk dit is eene zonderlinge zaak.
6En de voornaamste lieden onder hen vertrokken, zeggende tot elkander: Gaat en volhardt in de vereering uwer goden, waarlijk; u er van af te trekken is de bedoelde zaak.
7Wij hebben niet van zoo iets in den laatsten godsdienst gehoord. Dit is niets dan eene valsche uitvinding.
8Werd hem bij voorkeur boven een ander onzer eene waarschuwing nedergezonden? Waarlijk, zij verkeeren in eene dwaling omtrent mijne waarschuwing; doch zij hebben mijne wraak nog niet geproefd
9Zijn de schatten der genade van uwen Heer, den Machtige, den Milddadige, in hunne handen?
10Is het koninkrijk der hemelen en der aarde, en van hetgeen er tusschen is, in hun bezit? Indien dit zoo is, laat het dan met ladders (touwen) ten hemel opstijgen.
11Maar hunne legers, hoe talrijk die ook mochten zijn, zullen op de vlucht gejaagd worden.
12Het volk van Noach, de stam van Ad en Pharao, de bezitter der staken beschuldigden, voor hen, de profeten van bedrog.
13Ook de stam van Thamoed en het volk van Lot, en de bewoners van het woud nabij Madian deden dit en waren de bondgenooten tegen Gods gezanten.
14Zij allen deden niet anders, dan hunne gezanten van valschheid beschuldigen, waardoor mijne wraak rechtvaardig op hen werd uitgeoefend.
15En deze wachten slechts op een klank der trompet, die niet uitgesteld zal worden.
16En zij zeggen spottende: O Heer! geef ons ons deel voor den dag der rekenschap.
17Verdraag geduldig wat zij bedrijven en herinner hen onzen dienaar David, die met sterkte begaafd was; want hij was iemand, die zich ernstig tot God wendde.
18Wij dwongen de bergen, onzen lof met hem te verkondigen, des avonds en bij het opgaan der zon;
19Alsook de vogelen die zich tot hem verzamelen, en die allen dikwijls met dat doel bij hem terug keerden.
20Wij stichten zijn koninkrijk, en wij gaven hem wijsheid en welsprekendheid van woorden.
21Is het verhaal der twee twistende tot uwe kennis gekomen, toen zij, over den muur, in de bovenste vertrekken kwamen?
22Toen zij tot David binnenkwamen, en hij bevreesd voor hen was, zeiden zij: Vrees niet, wij zijn twee tegenstanders, die een twist met elkander te beslechten hebben. De een van ons heeft den ander nadeel toegebracht: richt dus tusschen ons met waarheid: wees niet onrechtvaardig en leid ons op den rechten weg.
23Deze, mijn broeder heeft negenennegentig schapen, en ik had slechts eene ooi, en hij zeide: Geef mij die, om ze te houden, en hij overwon mij in den twist, dien wij te zamen hadden.
24David antwoordde: Waarlijk hij heeft u slecht behandeld, door u uwe ooi te vragen, als eene bijvoeging tot zijne eigen schapen; en velen van hen, die eene zaak met elkander hebben, benadeelen elkander, behalve zij, die gelooven en doen wat rechtvaardig is. Maar hoe weinigen zijn dat! En David bemerkte, dat wij hem door deze gelijkenis hadden beproefd, en hij vroeg vergiffenis van zijn Heer; hij viel neder, boog zich en betoonde berouw.
25Daarom vergaven wij hem zijne fout, en hij zal toegelaten worden om ons te naderen, en hij zal eene uitmuntende verblijfplaats in het paradijs hebben.
26O David! wij hebben u aangewezen, als een uitverkoren vorst op de aarde; oordeel dus tusschen de menschen met waarheid, en volg niet uw eigen hartstocht, opdat hij u niet van Gods weg doe afdwalen; want zij die van Gods weg afdwalen, zullen eene ernstige straf ondergaan, dewijl zij den dag van hulp hebben vergeten.
27Wij hebben de hemelen en de aarde en wat daartusschen is, niet in ijdelheid geschapen. Dit is het oordeel der ongeloovigen; maar wee over hen, die niet gelooven, hun deel is het hellevuur.
28Zullen wij met hen, die gelooven en goede werken verrichten, evenzoo doen, als met hen, die verderfelijk op aarde handelen? Zullen wij met den vrome even als met den zondaar handelen?
29O Mahomet! wij hebben u een gezegend boek nedergezonden, opdat gij aandachtig over de teekenen daarvan zoudt nadenken, en de met verstand begiftigde menschen gewaarschuwd zouden mogen wezen.
30En wij gaven aan David Salomo. Welk een uitmuntende dienaar! want hij wendde zich dikwijls tot den Heer.
31Toen de paarden, staande op drie pooten, en den grond met den kant van den vierden poot aanrakende en vlug in hunnen loop, des avonds voor hem werden ten toon gesteld.
32Zeide hij: Waarlijk, ik heb de liefde der aardsche goederen bemind, boven de herdenking van mijn Heer, en heb den tijd besteed aan het beschouwen dezer paarden, terwijl de zon door den sluier des nachts is verborgen; breng de paarden weder voor mij.
33En toen zij teruggebracht waren, begon hij hunne pooten en halzen af te snijden.
34Ook beproefden wij Salomo, en plaatsten een nagebootst (misvormd) lichaam op zijn troon. Daarna wendde hij zich tot God.
35En zeide: O Heer! vergeef mij en mijn koninkrijk, dat door niemand na mij zal worden verkregen; want gij zijt de schenker van koninkrijken.
36En wij onderwierpen den wind aan hem, die op zijn bevel zachtjes heengleed, werwaarts wij dien richtten.
37En wij onderwierpen hem ook de duivels en, onder deze, degenen die behendig waren in het bouwen en van het duiken naar parelen.
38En wij leverden hem anderen over, die geketend waren,
39Zeggende: Dit is ons geschenk; wees dus mild, of wees spaarzaam tegenover wien gij dit geschikt zult oordeelen, zonder daarvan rekenschap af te leggen.
40En hij zal ons naderen, en een heerlijk verblijf in het paradijs hebben.
41En gedenk onzen dienaar Job , toen hij tot zijnen Heer riep, zeggende: Waarlijk, Satan heeft mij met rampen en pijn bedroefd.
42En er werd tot hem gezegd: Strijk de aarde met uwen voet; en toen hij dit had gedaan, ontsprong er eene fontein, en er werd tot hem gezegd: Dit is voor u, om u er mede te wasschen, te verfrisschen en om te drinken.
43En wij gaven hem zijn gezin terug, en nog eens zooveel bovendien, door onze genade.
44En wij zeiden tot hem: Neem een handvol (of bundel) in uwe hand en sla er uwe vrouw mede, en breek uwen eed niet. Waarlijk, wij bevonden, dat hij een geduldig persoon was. Welk een uitmuntend dienaar was hij: want hij was iemand, die zich dikwijls tot ons wendde.
45Gedenk ook onze dienaren Abraham, Iza�k en Jacob, die dappere en voorzichtige menschen waren.
46Waarlijk, wij zuiverden hen met eene volkomene zuivering, door de herdenking van het volgende leven.
47En zij waren goede menschen en voor ons aangezicht uitverkoren.
48En gedenk Isra�l, en Elisha en Dhoe´lkefl: want deze allen waren goede menschen.
49Dit is eene vermaning. Waarlijk, de vromen zullen eene uitnemende plaats hebben, om er terug te keeren;
50Namelijk, tuinen van eeuwig verblijf, waarvan de ingangen voor he